JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

Verhaal

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verhaal

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

De weglopers
(naar aanleiding van een oud boek) door A. den Uil - van Golen

Een langgerekt gefluit weerklonk door een korte, brede straat in Amsterdam. Mevrouw Buisman fronste haar voorhoofd. Ze kende dit geluid maar al te goed. Veel te vaak naar haar zin klonk dit de laatste maanden door de straat. Even later hoorde ze snelle voetstappen door de gang, de voordeur werd geopend en ze wist dat Maurits weg was. Ze zuchtte. Hoe vaak had ze hem de laatste tijd al gewaarschuwd voor Jan de Graaf. Dat hij geen vriend was voor hem. Telkens weer klonk het antwoord: "Moeder, laat me nu maar. Jan is een fijne kerel en we kunnen zo goed samen praten. U moest eens mee kunnen om de torenklok te luiden. Je kunt dan heel ver kijken en elke keer zie ik de schepen weer. Toe moeder, wanneer mag ik nu naar zee? Ik kan geen kantoorklerk zijn, nooit. Het enige wat ik wil is naar zee!"

Hieraan dacht mevrouw Buisman, terwijl Maurits met een vrolijk "hallo" zijn vriend Jan de Graaf begroette. Samen liepen ze naar de toren, klommen de steile trap op en begonnen de klok te luiden. Het was het sein voor de schepen, dat ze zich moesten haasten, omdat ze anders niet meer binnen mochten. Boven het zware geluid van de klok riep Maurits: "Heb je lang moeten fluiten voor ik kwam?"
"Ja nogal, maar je kwam maar niet."
"Dat klopt, want ik was net thuis. Heb je nog iemand gezien uit ons huis?"
Jan schudde zijn hoofd, gaf het touw aan Maurits en ging zelf op een houten bankje zitten.
"Weet je Maurits. Ik wil weg... ik ga varen. Thuis gaat het niet meer. Mijn stiefvader geeft geen zier om mij en het kan mijn moeder ook niet schelen als ik weg ga. Het is niet gezellig meer thuis. Elke dag krijg ik alleen maar snauwen en ik doe niets goed. Maurits, wil jij ook nog steeds naar zee?"
"Ik wil zeker graag naar zee, maar ik krijg geen toestemming. Mijn vader wil me graag op kantoor houden. Maar dat hou ik het niet uit. Ik vind het vreselijk. Maar vindt jouw moeder het goed als je gaat varen?"
Jan haalt zijn schouders op: "Het interesseert haar geen zier. Vanmorgen zei ik het nog tegen haar en toen zei ze: heel best hoor. Ga maar, dan zijn we van je af."
Ongelovig keek Maurits Jan aan. Nee, zo waren zijn ouders gelukkig niet.
"Jan, we gaan naar huis. Vanavond probeer ik het nog eens en dan gaan we samen naar zee. Beloof je dat?"
Blij keek Jan Maurits aan.
"Maar Maurits, ons soort mensen kan gewoon naar zee, want wij zijn eigenlijk maar schooiers. Maar jouw vader werkt op kantoor en dan kan het misschien toch niet, dat jij gaat varen."
"Toch wil ik het," en een koppige trek kwam er op Maurits' gezicht.

Het duurde nog enkele maanden voor Maurits eindelijk toestemming kreeg. Vader en moeder zagen geen andere mogelijkheid, want hij werd thuis steeds onhandelbaarder.
In het voorjaar werden beiden aangemonsterd op een grote driemaster. Kapitein Bank was de gezagvoerder. Jan werd scheepsjongen en Maurits kajuitjongen. De avond voor het vertrek was Jan als één van de eersten aan boord. Een bittere trek lag op zijn gezicht. Hij dacht aan het afscheid thuis. Hoe koud was alles geweest. Zijn stiefvader had geen aandacht aan hem geschonken en moeder had hem vluchtig een kus gegeven en gezegd: 'Nou jongen, hou je goed." En weg was ze. Langzaam was hij de vertrouwde straten doorgelopen, terwijl hij zich van binnen leeg voelde. Een paar keer had hij omgekeken of moeder misschien achter hem aan kwam. Hij stond over de reling heen te turen. Misschien... misschien kwam toch nog iemand hem gedag zeggen. Plotseling zag hij iemand komen. Al snel zag hij dat het Maurits was, die met een pak onder zijn arm aan kwam lopen.
"Heb je op mij gewacht?" vroeg hij toen hij aan boord was.
"Ja. Zeg Jan, je moet niet denken dat je moeder niets om je geeft hoor. Hier." Hij haalde een klein pakje uit een van zijn zakken.
"Toen ik hierheen liep hoorde ik iemand roepen. Het bleek je moeder te zijn. Ze had op me staan wachten. Ze gaf me dit pakje met de vraag het aan jou te geven. Ik moest ook zeggen dat ze het graag zelf gegeven had, maar dat ze niet zo lang van huis af kon. Ze huilde. Ik had echt medelijden met haar. Dus, kijk maar eens gauw wat er in zit." Jan nam het pakje aan zonder een woord te zeggen. Er zaten een paar nieuwe, rode zakdoeken in, een paar boterhammen en een klein boekje. Jan bekeek het nauwkeurig en zag er met sierlijke letters opstaan: "Gebeden voor elke dag." Hij kreeg een kleur en deed het weer gauw in het pakje.
"Toch fijn Maurits. Nou heb ik ook nog iets als aandenken meegekregen. Wil je ook een boterham? Zie je nu wel, dat ze bang is voor d'r eigen man?"

Diezelfde avond legde Jan het boekje en de zakdoeken in zijn kist. Hij wist dat moeder dit jaren geleden van een reizend koopman had gekocht, maar er verder nooit in had gelezen. Hij zou het bewaren als een gedachtenis, meer niet. Moeder had hem nooit leren bidden. Zo was het niet met Maurits. Bij hem thuis lazen ze elke avond uit de Bijbel en vader bad voor het eten, maar verder namen ze het niet zo nauw. Eén keer gingen vader of moeder 's zondags naar de kerk, maar de kinderen behoefden bijna nooit.
De eerste avond konden ze niet in slaap komen. Gelukkig hadden ze geen last van zeeziekte, maar alles was zo heel anders dan thuis. Maurits vertelde Jan dat hij onderweg naar het schip zijn zondagsschoolmeester tegengekomen was. Die had gehoord dat Maurits ging varen en hij was op weg om Maurits gedag te zeggen. Maurits vertelde dat meneer Van Voren hem ernstig had aangesproken en hem had beloofd elke dag voor hem te zullen bidden. "Wat ben jij een geluksvogel, iemand te hebben die elke dag voor je bidt. Zeg Maurits, ik zou willen dat iemand dat ook voor mij zou doen. Dan zou alles goed komen, denk je ook niet?" Het bleef lang stil en Maurits dacht dat Jan al sliep. Ineens klonk het gedempt: "Maurits, zou jij... zou jij... mij willen leren bidden?" Maurits was blij dat het donker was, want hij voelde dat hij een kleur kreeg. Hoe moest hij Jan leren bidden? Zelf deed hij het bijna nooit. Blijkbaar verwachtte Jan geen antwoord, want even later hoorde Maurits aan het lichte snurken dat hij sliep.

Na een paar maanden varen waren Maurits en Jan erg veranderd. Maurits had een gezonde, bruine kleur gekregen, maar Jan was mager en bleek geworden. Jan, die een vrij, ongebonden leven gewend was, kon maar niet wennen aan orde, regel en de harde sobere kost. Als scheepsjongen was hij de bediende van alle matrozen, en bij de minste nalatigheid werd hij uitgescholden en uitgevloekt. Vele malen maakte hij kennis met de karwats. Maurits had als kajuitjongen bijna dezelfde ervaringen, maar hij kon er beter tegen dan Jan. Beiden waren vreselijk bang voor de gewetenloze eerste stuurman Van Veen. Elke kleine overtreding greep hij aan om de jongens met de karwats een pak slag te geven en kiepte hij een emmer ijskoud water over hen heen. Op een nacht ging het zwaar stormen. De storm hield enkele dagen en zelfs de kapitein en de stuurman waren bezorgd. De beide jongens zaten in een hoekje van hun hut. Zo'n storm hadden ze nog nooit meegemaakt. Stel je voor dat het schip zou vergaan!
"Jan, ben jij bang?"
"Bang? Nou, een beetje geloof ik."
"Ik ben erg bang, ik denk niet dat het schip het haalt."
Jan antwoordde met een vloek en riep: "Maurits, hoor eens hoe het schip kraakt."
"Je mag niet vloeken."
"Je hebt gelijk, zeker in deze omstandigheden. Zeg Maurits, weet je dat ik niet in de toren zou durven om de klok te luiden? Niemand weet daar dat wij hier in zitten" Maurits zuchtte diep. Eigenlijk zou hij nu verder moeten praten. Al een poos had bij er last van dat hij niet durfde praten over de Heere. En als ze nu eens allen zouden verdrinken, dan had hij Jan nooit gewaarschuwd. Het zweet brak hem uit. Ineens voelde hij een hand op zijn mouw. "Zeg Maurits, ik... ik geloof toch dat we niet bang behoeven te zijn hoor. Jouw zondagsschoolmester zou toch elke dag voor je bidden? Ik geloof dat er niets met ons kan gebeuren... of jij wel? We komen er doorheen... jij en ik." De laatste woorden klonken heel opgelucht. Maurits begon zacht te praten en hij vond het wonderlijk dat Jan stil bleef luisteren. Geen enkele keer onderbrak hij Maurits. Toen die zweeg zei Jan heel hartgrondig: "Je moet me maar eens meer vertellen over die God. Het lijkt me wel wat als zo'n machtig Iemand voor je zorgt. Stel je voor... dan ben ik nooit alleen!" Na een vreselijke nacht ging de wind wat liggen. Ze kwamen erdoor, maar niet zonder grote schade. Ze zouden verschillende weken in een haven blijven liggen om de schade te repareren. Maurits en Jan waren onafscheidelijk. In de spaarzame vrije uurtjes had Maurits een aandachtige luisteraar. Hoe blij was hij dat moeder een bijbeltje in zijn bagage gestopt had. Ook de verhalen van de zondagsschool kwamen weer in zijn herinnering. Toch kon hij op alle vragen van Jan geen antwoord geven. Die kon zulke moeilijke vragen stellen.

In Melboume bleek dat er een brief voor Maurits lag, geschreven door zijn vader. Na het lezen had hij een soort heimwee naar huis. Het leven als kajuitsjongen was hem bitter tegengevallen, vooral de behandeling door de eerste stuurman. Ook bij Jan had het zeemansleven geen goed gedaan. Hij ging steeds bleker zien en soms voelde hij een vreemde moeheid in hem. Samen maakten ze een plan om een ander schip op te zoeken om mee terug te varen. Eindelijk was het schip gereed. Op de laatste dag voor het vertrek mocht de bemanning aan wal. Schijnbaar vrolijk en opgewekt gingen ook Maurits en Jan mee. Ze gingen met de anderen een café in. Jan gedroeg zich vrij rustig, maar Maurits wilde het liefst weg. Zijn geweten sprak en het duurde niet lang of ze trokken zich in een hoekje terug. Jan fluisterde: "Maurits, we moeten nog even wachten. Als ze nog meer gedronken hebben, letten ze niet meer op ons en dan kunnen wij weg. Ik geef je een seintje." Ze hoefden niet lang te wachten. Even later liepen ze op een stille weg, die hen hoe langer hoe verder van het schip verwijderde. Aan het eind van de middag besloten ze terug te keren. Ze waren ervan overtuigd dat alle matrozen al op het schip waren, zodat ze niet meer opgemerkt zouden worden. In de stad zouden ze een nachtverblijf zoeken, daarna konden ze de andere dag verder gaan om een schip te vinden. Jan ging steeds langzamer lopen. In het begin had Maurits er geen erg in, maar tenslotte vroeg hij: "Jan, durf je niet verder. Je staat bijna stil." "Ik ben erg moe, m'n benen willen bijna niet meer." Bij een plein zagen ze veel mensen staan. Nieuwsgierig gingen ze er naar toe. Ze zagen een man staan, die voor een aandachtig gehoor een redevoering hield. Jan liet zich tegen een lantaarnpaal op de grond zakken en luisterde. Het was jammer dat die man in een vreemde taal sprak, maar toen hij stopte, klonk ineens een andere stem in zuiver Hollands: "Voor de Hollanders die hier staan, ga ik de geschiedenis herhalen." Jan stond op en drong tussen de mensen door naar voren. Vlakbij de man liet hij zich weer op de grond zakken en luisterde met open mond naar de geschiedenis van de verloren zoon. Maurits was bij de lantaarnpaal blijven staan. Hij kende de geschiedenis, maar toch kwamen veel herinneringen bij hem terug. Hij voelde zich leeg en de stem van de man herinnerde hem weer aan thuis. Een zucht ontsnapte hem. Bijna onhoorbaar fluisterde hij: "O Heere, help mij. Ik weet geen raad. Hier sta ik, ver weg, in een vreemd land en ik weet niet waar ik heen moet en wat er met mij zal gebeuren." Hij probeerde Jans aandacht te trekken, want de tijd ging verder. Op hetzelfde ogenblik leek hij van schrik in elkaar te zakken. Hij keek in het grijnzende gezicht van de eerste stuurman. Die stond vlakbij hem met de armen over elkaar gekruist en met een gezicht dat niet veel goeds voorspelde. Maurits kon geen kant meer uit, hij kon zelfs Jan niet meer waarschuwen. De eerste stuurman stond al naast hem en siste hem toe: "Verroer je niet om weg te lopen. Ga voor me uit en je zult hier voor boeten. Om je als een klein kind op te moeten zoeken." Als in een droom liep Maurits naar de sloep en kwam hij weer aan boord. Met hoongelach werd hij begroet en het zou er voor hem slecht hebben uitgezien als niet de kapitein hem gebood mee te gaan naar zijn hut. De kapitein was een man van weinig woorden en had nauwelijks begrip voor de behoeften van zijn manschappen. Toch was hij een flink en kundig gezagvoerder en iedereen had ontzag voor hem. In een paar woorden vertelde de kapitein hem dat hij een brief van zijn vader had ontvangen en hij wilde nu van Maurits horen hoe het leven op het schip hem beviel. Zo eerlijk mogelijk vertelde Maurits alles. Ook de oneerlijke behandeling en straffen van de eerste stuurman. En waarom hij en Jan niet teruggekeerd waren naar het schip.  De kapitein luisterde aandachtig. Maurits kreeg alleen een standje en het bevel direct naar zijn hut te gaan. Maar hij moest eerst de eerste stuurman vragen bij de kapitein te komen. Opgelucht liep Maurits terug naar het dek. Maar daar schrok hij vreselijk. Hij was juist getuige van de terugkeer van Jan. Deze was door anderen teruggehaald. Zodra Jan op het dek stond zag hij zich omsingeld door de matrozen. Ze zagen dat Jan waggelde en dachten dat hij dronken was. Men spotte met hem en gaven hem duwen en stoten. Hij verdroeg die zonder een woord te zeggen. Zo kwam het dat, toen de stuurman terugkeerde van zijn gesprek met de kapitein, zijn woede koelde op de onschuldige Jan. Als een razende stormde Van Veen op hem af en liet onder heftige vloeken zijn slagen op de jongen neerkomen. Reeds bij de eerste klap wankelde Jan, maar herstelde zich. Toen de slagen bleven komen, uitte hij een kreet van pijn en wanhoop en sloeg voorover op het dek. Even kalmeerde Van Veen. Toen wilde hij hem een schop geven om hem te gebieden op te staan, maar een van de matrozen boog zich over Jan heen en riep uit: "Ik geloof dat je hem dood getrapt hebt stuurman." Drie, vier mannen omringden Jan, maar spoedig waren ze ervan overtuigd dat hij nog leefde. Een diepe bewusteloosheid had zich van Jan meester gemaakt. Voorzichtig werd Jan naar zijn hut gedragen. Voor de eerste keer in zijn jonge leven bracht Maurits die nacht wakende door bij Jan.
De volgende dag waren allen op het dek reeds vroeg in de weer. Het anker werd gelicht en de driemaster aanvaardde de reis naar het vaderland. Jan was zich niets bewust van dit alles. Hij had hoge koorts gekregen en Maurits verzorgde hem zo goed mogelijk. Toen Maurits zag dat Jan bijna geen koorts meer had, zei hij opgewekt dat hij wel snel weer op zou kunnen staan en naar het dek gaan. Maar rustig en kalm antwoordde de ziekte: "Er is niets van aan, ouwe jongen. Wij zijn wel samen uitgegaan, maar... ik denk... wij komen niet samen thuis." Maurits kreeg verlof om Jan te verzorgen, en zodoende waren de beide jongens vaak samen. Maurits zag en merkte dat de krachten van Jan afnamen en dat vervulde hem met angst. Stel je voor dat Jan de dood tegemoet ging, wat dan? Had hij hem al genoeg verteld over de Heere, had hij al genoeg voorgelezen uit de Bijbel? Maar wat kon hij meer doen, hijzelf wist ook zo weinig. Alleen de verhalen van de zondagsschool stonden hem helder voor de geest.
Het was een paar weken voor kerst, Maurits zat naast Jan en vroeg of hij nog iets voor hem kon doen. "Zet me maar wat overeind in bed. Ik wil graag nog even met je praten." Zo voorzichtig mogelijk hielp hij Jan. Na enig hijgen zei Jan: "Je moet het niet erg vinden als ik niet meer zo hard kan praten. Het lijkt wel of ik het praten verleerd ben. Ik word er zo moe van. Maar weet je Maurits, zou je nog eens een verhaal van die zondagsschoolmeester willen vertellen." Maurits kuchte en kuchte. Wat moest hij nu gaan vertellen? Hij had alle verhalen die hij wist al verteld. Zou hij dan maar lezen uit zijn bijbeltje. Maar nee, Jan keek hem zo verwachtingsvol aan,  "Jan," klonk het schuchter, "weet je dat het over een paar weken kerst is? Zal ik je vertellen wat dat betekent. Ik weet nog een verhaal over Johannes." Achterover geleund luisterde Jan stil naar Maurits. Af en toe vielen zijn ogen dicht en het viel Maurits op, hoe ingevallen zijn wangen waren. Toen Maurits stopte zuchtte hij en zei: "Dat was prachtig. Maar zouden er ook nu nog engelen kunnen komen? Weet je Maurits, ik heb de laatste maanden heel veel moeten denken. Vooral over de verhalen die jij mij vertelde. Ik ben jaloers op jou, want ik heb dat nooit geweten. Ik ben eigenlijk maar een heidenjongen. Maar zou die hoge God ook naar mij willen luisteren? Ik zou Hem eigenlijk best willen kennen." Maurits kreeg het warm en zijn gedachten gingen razendsnel. Was meneer Van Voren nu maar hier. Die kon Jan alles veel beter uitleggen. Zo goed en kwaad als het ging probeerde hij Jan te vertellen dat de Heere Jezus gekomen is om mensen een nieuw hart te kunnen geven.
De daarop volgende dagen was Jan erg stil. Hij ging steeds minder eten en Maurits moest hem ook helpen met drinken. Af en toe kwam de kapitein even in de hut. Als hij Jan zag zei hij niets maar schudde alleen zijn hoofd. Maurits lag vaak te woelen in bed. Hij was bang dat Jan niet lang meer zou leven. O, wat voelde hij zich dan alleen. Hoe vaak vouwde hij zijn handen en probeerde te bidden.
Het was heel stil in de hut. Maurits keek naar Jan, die leek te slapen. Zijn ademhaling ging licht en snel. Maurits gedachten dwaalden naar huis. Hij had zijn besluit genomen. Na deze reis zou hij nooit meer varen. De afgelopen weken had hij duidelijk gezien dat hij door zijn houding vader en moeder een groot verdriet had gedaan. Hij werd uit zijn gepeins gehaald doordat Jan zijn naam noemde. "Maurits, luister eens. Ik voel dat het niet goed gaat met mij. Ik... wil je bedanken voor alles wat je voor me gedaan hebt. Ik heb zo'n spijt dat ik jou verleid heb om mee te gaan naar zee, want zodoende hebben jouw vader en moeder veel verdriet en dat is mijn schuld..," Hij zweeg en hijgend keek hij Maurits aan. Deze haastte zich om te zeggen: "Niets van aan Jan. Ik wilde al naar zee voor ik jou kende. Dus het is echt niet jouw schuld." "O gelukkig," klonk het zacht. "Maar ik... zal nooit meer thuis komen... maar ik heb een boodschap voor moeder... zeg haar... zeg haar... dat het vreselijk is voor een jongen... om te sterven... en zo weinig van God te weten! Zij heeft mij nooit geleerd van Hem... ook nooit leren bidden! Ik ben nu zo benauwd... ik wou... ik wou... dat ik bidden kon... goed bidden... zoals die meneer van jou..." "Maar Jan," zei Maurits, terwijl er tranen in zijn ogen stonden, "kun je zelf dan niet bidden?" "Ik deed het wel... telkens zei ik: Vader, ik heb gezondigd... maar dat is zeker niet genoeg." "Misschien is het wel voldoende," stamelde Maurits, "want weet je, er staat in de Bijbel van iemand, die zo ongelukkig was over alles wat hij gedaan had. Die ging naar de kerk en die bleef helemaal achteraan staan en daar bad hij: "O God, wees mij zondaar genadig. En dat gebed verhoorde God, want hij werd echt gelukkig." "Wil je dat nog eens voorzeggen?" Langzaam en duidelijk herhaalde Maurits de tollenaarsbede. De stervende jongen vouwde de handen en terwijl tranen langs zijn ingevallen wangen liepen, sprak hij de woorden fluisterend na. Ineens greep hij de hand van Maurits vast en fluisterde: "Het boekje... van moeder... bovenin mijn kist.., je weet wel! Het volgende ogenblik lag Maurits op zijn knieën voor de scheepskist van Jan en pakte het gebedenboekje. Een ogenblik hield Jan het in zijn handen. Hij zei: "Hier heb ik vanaf die storm elke avond in gelezen Maurits. Veel dingen begreep ik niet, maar ik voelde me er wel heel slecht door worden. Weet je... hier van binnen... in mijn hart... zit het niet goed. Wil jij er nog wat uit lezen voor mij? Misschien staat er wel iets voor me in,.." Maurits bladerde even en dicht bij Jan las hij, duidelijk en helder:

Gebed voor een stervende.
"O barmhartige God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Ik verkeer in grote nood en benauwdheid. Ik ben zo eenzaam en zo ellendig en niemand kan mij helpen, dan U alleen. Wil mij genadig al het kwade vergeven dat ik gedaan heb en doen zien en geloven dat U mij roept en liefhebt. Ik heb gedwaald als een verloren schaap; goede Herder, neem mij in Uw armen en draag mij over de doodsrivier heen, naar het Vaderhuis hierboven. O Heere, ik heb het niet verdiend, maar ik smeek U, wees mij arme zondaar, genadig en help om Jezus wil, Amen."
Jan probeerde elk woord na te zeggen. Toen Maurits klaar was met lezen, strekte Jan zijn hand uit naar het boekje en fluisterde nog enkele malen. O goede Herder, neem mij in Uw armen." Hij fluisterde: "Wat ben ik blij met dit boekje... het was toch nog van moeder... wil je het haar terugbrengen? Zeg haar dan dat ik... hoop dat het haar ook zal helpen... Jan opende zijn ogen weer en bleef Maurits aankijken. Fluisterend klonk het: "Dank je wel voor je vriendschap. Je bent zo goed... voor mij geweest. Ik hoop... dat je een gelukkig leven zult hebben... dat je ook gelukkig zult sterven... Je zei gisteren toch dat de Heere Jezus geboren werd in... een beestenstal... zo ziet het er bij mij ook uit... O God, wees mij zondaar genadig..." Zijn ogen gingen dicht en hijgend bleef hij liggen. Zijn vingers gingen onrustig over het dek en klemden zich dan weer om het gebedenboekje. Maurits kon zich niet langer goed houden. Hij viel op zijn knieën en boog zijn hoofd over de handen van de stervende Jan. "ik wou je zo graag houden en thuisbrengen!" Nog eemaal keek Jan hem aan en zei toen met ongewoon heldere stem: 'Thuis...? ik kom thuis!" Het gebedenboekje viel uit zijn hand.
De volgende dag was Maurits voor de eerste keer getuige van een plechtigheid, die hij nooit meer zou vergeten. Het lichaam van Jan de Graaf werd in een hangmat gewikkeld en driemaal rond het dek gedragen. Uit een boek las de kapitein op dreunende toon een soort van lijkrede voor. Voor Maurits was het alsof hij met emmers koud water werd overgoten. Was er dan in de harten van deze ruwe mannen geen enkel gevoel voor de boodschap die uit dit sterven sprak? Na de lijkrede traden vier matrozen naar voren, namen de hangmat op en droegen haar naar de verschansing. Na een paar schommelende bewegingen, klonk het rustig en duidelijk: "Een, twee, drie, in Gods naam." En met een laatste zwaai wierp men het lichaam over boord. Met ontzetting zag Maurits dit alles aan en werktuiglijk liep hij terug naar de hut. Hij legde de weinige bezittingen van Jan bijeen in diens kist. Het gebedenboekje nam hij in zijn hand en nog een keer las hij het gebed voor stervenden en herhaalde: O Heere, ik ben eenzaam en ellendig en niemand kan mij helpen Heere, dan U alleen." Toen legde hij het met een zucht bij zijn eigen spullen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1999

Mivo +12 | 23 Pagina's

Verhaal

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1999

Mivo +12 | 23 Pagina's