JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

5. Bespreking van Matthéüs 5

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

5. Bespreking van Matthéüs 5

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. De zaligsprekingen 5:3-12

Zalig

Een bekend bijbels woord, dat in het gewone taalgebruik afgesleten is. In het O.T. wordt het vooral in de Psalmen gebruikt. Een zaligprijzing is de blijde erkenning van het feit dat iemand onverdiend in een toestand van geluk verkeert. In het O.T. heeft dat vaak een "aardse" vulling: bijv. kinderrijkdom, bezit van geld en goed, eer en wijsheid. Men hoeft de genoemde dingen niet ontvangen te hebben om gelukzalig geprezen te worden. Men is reeds zalig door de toezegging ervan. Ook de man wiens overtreding vergeven is, wordt zalig genoemd (Ps. 32:1,2). Dikwijls verkeert de mens (of geheel Israël) in nood en lijden, terwijl hij zalig gesproken wordt; zie bijv. Jes. 30:18. Wie de Heere verwachten, zijn al zalig, want Hij zal hen genadig zijn.

In het N.T. heeft zalig-zijn altijd te maken met het heil van het Koninkrijk, dat in Christus is verschenen. In de zaligsprekingen valt het tegenstrijdige karakter op: juist de armen, de treurenden, de lijdenden zijn de gelukzaligen. Dit gaat dwars tegen de algemeen-menselijke meningen in. Maar het past bij het Evangelie des kruises, dat het verlorene zoekt (vgl. Luk. 1:53). Niet alle mensen zijn zalig, maar alleen zij die God zalig maakt. En juist zij zijn in dit leven wegens hun trouw aan God dikwijls de ellendigsten der mensen.

Calvijn merkt op: "Een eeuwige troost is er derhalve, waardoor de bitterheid des kruises en de velerlei ellende verzacht, ja, wat meer zegt, zoet en liefelijk gemaakt wordt, namelijk, er zeker van te zijn, dat wij midden onder onze ellenden gelukzalig zijn, wijl onze lijdzaamheid van de Heere gezegend wordt en er weldra een heerlijke uitkomst op volgen zal".

 

De armen van geest

De uitdrukking sluit aan bij Jes. 57:15; 61:1 en 66:2. Wat Jes. 61:1 betreft: dit woord was het uitgangspunt voor Jezus' prediking in Nazareth; zie Luk. 4:16-30. Ook daar klonk het, nadat Jezus gelezen had uit Jesaja's rol: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld (Luk. 4:21). Uit de opsomming in Jes. 61:1,2 en Luk. 4:18,19 blijkt wel dat met de armen, de gebrokenen van hart, de gevangenen, de blinden, de verslagenen, steeds dezelfde soort mensen bedoeld zijn. Ook in de zaligsprekingen worden niet acht verschillende groepen bedoeld. Met al de hier genoemde aanduidingen worden slechts de kinderen van God bedoeld, waarbij wel een aantal verschillende "kenmerken" van hen belicht worden.

Zij worden armen van geest genoemd (Luk. 6:20 spreekt alleen over armen), omdat zij degenen zijn die in deze wereld verdrukt, achteruitgezet en miskend worden, maar zich toch niet op een wereldse manier te weer stellen. In plaats daarvan verwachten zij in deemoedige afhankelijkheid hun verlossing van God. Met deze armen worden dus niet bedoeld mensen die behoren tot het proletariaat; nee, het woord wijst op de instelling, de gestemdheid, de levenshouding (vgl. 5:8, waar over de reinen van hart gesproken wordt!).

Calvijn legt in zijn uitleg sterk de nadruk op het lijden: "Christus spreekt hen alleen zalig, die door het lijden getemd en ten onder gebracht zijnde, zichzelven geheel aan God hebben onderworpen, en onder innerlijke vernedering des harten tot Zijne bescherming hunne toevlucht nemen".

De kanttekeningen in de Statenvertaling merken t.a.v. de armen van geest op, dat zij de nederigen en gebrokenen van hart zijn die in het besef van hun nietigheid klein van zichzelf denken en alleen op de genade Gods in Christus Jezus steunen. Juist de vergelijking met de volgende zaligsprekingen maakt duidelijk dat hier veel méér dan de maatschappelijke en sociale situatie der armen bedoeld is.

 

Treurenden

Zij zijn treurenden in de zin van Ps. 126:5 omdat zij leed dragen over het feit dat zij nog zo weinig ervaren van het welbehagen des Heeren (vgl. Jes. 61:2). Tevens treuren zij omdat ze - zoals de kanttekening zegt - bedroefd zijn over hun zonden (vgl. 1 Kor. 5:2 en 2 Kor. 7:9) in tegenstelling tot hen die in weelde en vreugde leven.

 

Zachtmoedigen

Zij zijn zachtmoedigen omdat zij hun zaak aan de Heere overgeven en het heil alleen van Hem verwachten (vgl. Ps. 37:11).

 

Hongerenden en dorstenden

Daarnaar hongeren en dorsten zij ook, zij hebben een sterk verlangen naar de gerechtigheid van God, naar de openbaring van Zijn koningsgerechtigheid, die aan alle macht en onrecht en leugen een einde maakt en de verdrukte recht doet. Angstig zuchtende, zegt Calvijn, begeren zij niet dan wat recht en billijk is, tot God hun smeekbeden zal verhoren; het is immers Zijn werk armen met goederen te vervullen, zoals Maria in haar lofzang zingt. Ten diepste gaat het hier, evenals in Maria's lofzang, om het hongeren en dorsten naar de gerechtigheid in Christus.

 

Barmhartigen

Zij zijn ook de barmhartigen, d.w.z. zij die, hoewel zelf miskend, niet onverschillig zijn over het lot van anderen. Hun geestelijk bestaan is niet egocentrisch, maar juist op anderen gericht, omdat zij het lijden van anderen op zich nemen en zich vrijwillig voegen bij degenen die in nood zijn (Calvijn).

 

Reinen van hart

De Heere Jezus noemt hen zelfs reinen van hart, wat wijst op de oprechtheid, de zuiverheid van bedoelen. Zij zijn niet zozeer uiterlijk rein, waaraan het rabbijnse jodendom zoveel waarde hechtte, maar zij zijn door de Heere oprecht gemaakt ten opzichte van Hem en de naasten. Zij zijn - zo zegt de kanttekening - door de Geest Gods gereinigd van de besmetting der zonde en van allerlei geveinsdheid.

 

Vreedzamen

Gods Koninkrijk is een rijk van vrede in de volle en ware zin van het woord; daarom zijn zij die deel krijgen aan dit rijk ook vredestichters, wat opnieuw een bewijs is dat de zaliggesprokenen niet onverschillig zijn voor wat om hen heen gebeurt.

 

Vervolgden

Zij die zó leven als boven is weergegeven, kunnen in de wereld niet ongestoord verblijven. Vanwege de gerechtigheid worden velen vervolgd, omdat zij, inplaats van die te verloochenen, daar liever leed om verdragen. Liever halen zij zich, aldus Calvijn, de haat der bozen op de hals en maken zij hun woede tegen zich gaande, omdat zij uit liefde tot wat recht en billijk is, zich tegen kwade praktijk te weer stellen en goede zaken zoveel mogelijk voorstaan. "Daarom onderscheidt Christus door dit kenteken Zijn martelaren van de schelmen en booswichten". Maar helemaal tegen de vleselijke berekening in, ontvangen zij het Koninkrijk der hemelen (vgl. vers 3). In vers 11 wordt dit nog toegespitst: zalig zijt gij, als u de mensen smaden... om Mijnentwil.

In het leed en de verdrukking is er een belofte. Wat de profeten in Israël overkwam, zal ook het deel zijn van het volk van de Messias. Het loon dat zij ontvangen is de beloning uit genade; het is een loon in de hemelen, in beginsel hier gerealiseerd, straks ten volle genoten.

 

2. De roeping van de discipelen 5:13-16

Zout

Juist de gesmaden, de vervolgden zijn het zout der aarde. Het O.T. kent vele voorbeelden voor het gebruik van zout: het is smaakgevend (Job 6:6), offers worden met zout gekonserveerd (Ex. 30:35; Lev. 2:13); het pasgeboren kind wordt met zout ingewreven (Ez. 16:4); zout heeft ook een plaats bij de verbondssluiting tussen God en mensen en tussen mensen onderling (Num. 18:19; 2 Kron. 13:5). In de oud-testamentische leefwereld geldt zout als één van de vier dingen, die noodzakelijk zijn voor het leven van een mens.

Verschillende funkties van het zout kunnen toegepast worden, als de Heere Jezus Zijn discipelen het "zout der aarde" noemt. In de flauwe mensenwereld geven zij smaak aan het leven. Zij zijn het, die reinigend en bewarend werken in een wereld, die vuilmakend en vol bederf is. In elk geval gaat het om een alles doortrekkende funktie, op grond van hun "zoutende" aanwezigheid. Let op dat er staat: Gij zijt het zout. Er staat niet: ge moet zout zijn of zout worden. Er staat ook niet: ge hebt het zout. Nee, Gods kinderen zijn het zout krachtens de oproep die tot hen gekomen is. Hun gehele bestaan is bedoeld. Wie door genade iets van de navolging van Christus kent, is door Zijn roepstem in zijn gehele bestaan zout der aarde.

Volgens ons begrip kan zout niet smakeloos worden. Maar in Palestina bevatte het zout toentertijd veel bijmengsels, die na gebruik als resten overbleven en weggegooid werden. Zout dat zijn zoutend vermogen verloren heeft, kan met niets worden gezouten. Het heeft geen taak meer, het is waardeloos. Discipelen van Jezus, die geen zoutend vermogen meer hebben, hebben geen enkel nut meer, ze hebben afgedaan, worden onder de voet gelopen en vertreden als waardeloze restanten.

 

Licht

Het tweede beeld waarmee de discipelen worden gekarakteriseerd, is dat van het "licht der wereld". Ook dit was een bekend beeld. God Zelf is het Licht (Ps. 18:29, Jes. 60:1-3), de wet is het licht, de wetgeleerden van Israël houden zichzelf voor een licht; een rabbi werd wel als "licht van Israël" aangesproken. De Heere Jezus wordt door Matthéüs "een groot licht" genoemd (Matth. 4:16; vgl. Joh. 8:12). Nu worden de discipelen als degenen die met Hem verbonden zijn ook "licht der wereld" genoemd. Evenmin als een stad op een berg niet onopgemerkt kan blijven, kunnen zij verborgen blijven. Ze mógen het echter ook niet. Licht hoort op een kandelaar, de standaard in de eenkamerwoning in Palestina; dan wordt het gehele huis verlicht. Het licht mag door eigen toedoen niet uitgaan, door het bijv. onder een korenmaat te zetten. In vers 16 wordt het doel duidelijk: ...dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader Die in de hemelen is, verheerlijken.

Let er vooral op, dat Hij Die van Zichzelf gezegd heeft: Ik ben het Licht, tot Zijn discipelen zegt: gij zijt het licht. De discipelen vormen de zichtbare gemeente, hun navolging is een zichtbare daad; juist hierdoor onderscheiden ze zich van de wereld. Als dit onderscheid er niet is, is er ook geen sprake van navolging. Een gemeente des Heeren die een onzichtbare gemeente wil zijn, is een gemeente die de navolging van Christus niet meer kent. En ten diepste is de navolging van Hem: Zijn kruis dragen achter Hem aan.

 

3. De vervulling van de wet 5:17-20

Vervulling van de wet

In vers 16 heeft de Heere Jezus de eis van de "goede werken" gesteld. Daar sluit Hij in dit gedeelte bij aan. Hij begint met de wet en de profeten volledig te erkennen als uitdrukking van Gods wil. Tegelijkertijd laat Hij voelen dat deze in hun volle diepte en strekking moeten worden aanvaard. "Wet en profeten": d.w.z. de boeken van Mozes én de profetische geschriften, een aanduiding voor het gehele Oude Testament .

Jezus wil een mogelijk misverstand afsnijden, nl. dat Hij de wet niet zo'n hoge betekenis toekende als de Farizeeën en de schriftgeleerden. Hij was immers Zijn rede begonnen met de zaligsprekingen, waarbij de ellendigen Gods werd aangezegd dat zij door de komst van het Koninkrijk der hemelen op grond van Gods gerechtigheid verlossing zouden krijgen. Daardoor krijgt de eis tot goede werken in vers 16 een andere plaats dan in het Joods-Farizese verlossingsschema. Bij de Farizeeën waren de goede werken een verdienende oorzaak van de zaligheid. Dat wordt nu volledig doorbroken. Maar de Heere Jezus waarschuwt ervoor, dat dit niet betekent dat de wet geen betekenis meer heeft. Hij is niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. D.w.z.: haar eigenlijke en diepste bedoeling in het licht stellen en tot erkenning brengen; de wet ten volle de gehoorzaamheid verzekeren die door haar geëist wordt (Korte Verklaring).

De hemel en de aarde zullen - bij wijze van spreken - eerder vergaan dan dat van de wet ook maar één tittel (=zijstreepje of haakje aan de letters van het Hebreeuwse schrift) of jota (= de kleinste letter van het Griekse alfabet) zal worden prijsgegeven. God zal van de inhoud van Zijn eisen ook niet het allergeringste laten vallen.

 

Minste geboden

Onder de schriftgeleerden werd veel gedisputeerd over de verhouding tussen lichtere en zwaardere geboden. Men kende zelfs het onderscheid tussen grote, kleinere en allerkleinste geboden. Bij deze beschouwingswijze sluit de Heere Jezus Zich aan, niet om daarmee aan te geven dat Hij dit onderscheid erkent, maar om te doen gevoelen dat Hij ook het schijnbaar onbelangrijke handhaaft en voor Zijn discipelën verplichtend stelt.

 

Overvloediger gerechtigheid

Wij kunnen bij het woord "gerechtigheid" denken aan het beeld van de weegschaal, die de geblinddoekte "vrouwe Justitia" (het gerecht) hanteert en waarin alles eerlijk afgewogen wordt. "'Gerechtigheid" krijgt dan de betekenis: eerlijk tegen elkaar afwegen, ieder het zijne geven.

In het O.T. herkennen we dit bijv. in het: oog om oog, tand om tand. Dat maakt een indruk van hardheid, maar het is juist een inperking van de steeds maar doorgaande bloedwraak, waarbij hele stammen elkaar konden uitroeien (vgl, Gen. 4:23,24). Toch zijn er ook in het O.T. al aanwijzingen die hier bovenuit grijpen. Zie bijv. Spr. 25:21,22. Daar wordt over de vijand gesproken aan wie brood en water moet gegeven worden. Denk ook aan de geschiedenis in 2 Kon. 6:1-23, waarin de koning wil dat de vijanden worden gedood, maar waarin de profeet wil dat zij eten en drinken krijgen.

Ook bij de rabbijnen speelde het begrip "gerechtigheid" een rol. Maar daar blijkt niets van die "overvloedïger" gerechtigheid, het doen van verdienstelijke werken om zó de geboden van de thora te vervullen. Daarbij betekende iedere vervulling van het gebod een verdienste, voor God verworven. Als het aantal verdiensten de overtredingen van de wet in aantal en gewicht overtrof, als de weegschaal naar de goede kant doorsloeg, dan werd deze mens door God als eeri rechtvaardige beschouwd. Het gaat Jezus er echter niet om nog precieser en nauwkeuriger dan de rabbijnen gerechtigheid te betrachten. Het gaat Hem om die manier van leven die recht doet aan de wezenlijke bedoeling van de wet en de profeten.

Dit is het thema, dat in Matth. 5:21-48 nader wordt uitgewerkt.

 

4. De zes tegenstellingen 5:21-48

Gij hebt gehoord... doch Ik zeg u

Tot zesmaal komt deze zinswending in dit gedeelte voor: vers 21-22, vers 27-28, vers 31-32, vers 33-34, vers 38-39, vers 43-44.

Het gaat daar in een zestal voorbeelden steeds om de tegenstelling tussen de opvatting van de "ouden" en de Heere Jezus.

In vers 21-26 gaat het over het toornig-zijn op een broeder.

In vers 27-30 wordt de vleselijke begeerte, gewekt door de zintuigen, aan de orde gesteld.

In vers 31-32 wordt het verlaten van iemands vrouw besproken.

In vers 33-37 komt het eedzweren ter sprake.

In de verzen 38-42 en 43-48 staat beide keren de verhouding met de naaste en de vijand centraal.

De ouden zijn niet Mozes en degenen die na hem de wet Gods aan het volk verkondigden. Mozes wordt door de Heere Jezus steeds aangehaald met de woorden: er staat geschreven, bijv. Matth. 4:4,7,10; Mark. 11:17; Luk. 7:27.

De ouden zijn de Joodse leraars, de oude rabbijnen, die de schriftelijke Godsopenbaring aan het volk door mondeling onderwijs moesten overleveren en verklaren (Korte Verklaring). De stand der schriftgeleerden kwam in de tijd van de Babylonische ballingschap op. Het O.T. werd door de verdringing van het Hebreeuws door het Aramees minder toegankelijk. Men was daardoor aangewezen op het onderwijs van de schriftgeleerden. Door de ouden is gezegd, d.w.z. mondeling overgeleverd door de latere wetgeleerden. In de loop der tijden kregen hun uitspraken een gezaghebbende betekenis. Wat de ouden gezegd hadden, werd eindeloos herhaald. Dat daarbij allerlei toevoegingen waren ingeslopen lag voor de hand; zie bijv. vers 21, vers 43.

 

Een voorbeeld: de vijfde tegenstelling (5:38-42)

In Ex. 21:24, Lev. 24:20 en Deut. 19:21 wordt over het "oog om oog, tand om tand" gesproken. Het verzet van de Heere Jezus richt zich hier niet tot het recht en de plicht van de overheid om vergelding te doen. Hij geeft in het geheel geen juridisch advies. Hij roept op, de boze niet te weerstaan (vers 39).

De Heere Jezus wijst een andere weg. Hij wil juist door het recht heenstoten en een beroep doen op het hart van de ander. Gods kinderen behoren van eigen willen en wensen afstand te doen, m.a.w.: zij kunnen beter onrecht lijden dan onrecht doen. De verzen 39-42 zijn hier weer illustraties van!

a. het slaan op de rechterwang. Een dergelijke slag was niet zozeer een daad van geweld als wel een gebaar van grote verachting. "Natuurlijk" reageert men beledigd op zo'n klap; maar de Heere Jezus zegt, nu ook de linkerwang toe te keren, zodat de aanvaller nu écht kan slaan. Dat is iets waar de ander helemaal niet op rekent, wat hem (misschien) tot andere gedachten zou kunnen brengen. Door zo te handelen geeft men ook aan, in feite niet te beledigen te zijn. Natuurlijk gaat het hier om de bedoeling van Jezus' woord. Wie alleen letterlijk aan deze eis zou voldoen, heeft niets begrepen van wat de Heere Jezus nu eigenlijk met dit voorbeeld wil zeggen.

b. niet alleen de rok, ook de mantel. Het gaat hier om een hemd of onderkleed, dat als pand kon worden opgevraagd aan iemand die in de schuld stond. De mantel (het opperkleed) kon ook wel als pand dienen, maar niet langer dan tot de avond, daar de arme eigenaar deze 's nachts als deken gebruikte (Ex. 22:26; Deut. 24:13). Dus: geef uw tegenstander zelfs dat kledingstuk dat niet geschikt is om als pand te geven.

c. één mijl - twéé mijlen. Men kon in Jezus' tijd gedwongen worden tot bepaalde herendiensten (vgl. Matth. 27:32). Dat gold zowel het afstaan van lastdieren als het zélf dienst doen ter begeleiding van mensen in eenzame streken. Dergelijke diensten waren de Joden niet aangenaam. Het onverwachte in Jezus' woord is nu dat hij de geëiste mijl eenvoudigweg verdubbelt. Ook hier gaat het weer om de innerlijke bereidheid meer te doen dan het voorgeschrevene, waardoor een nieuwe verhouding tot de naaste tot stand kan komen.

d. het geven van wat men vraagt. Het eerste gedeelte van vers 42 heeft waarschijnlijk betrekking op het lenen van een gebruiksvoorwerp, het tweede op het lenen van geld. Deze woorden van Jezus moeten waarschijnlijk gezien worden tegen de achtergrond van de rente- en woekerverboden in Zijn dagen. Ook hierover hadden de rabbijnen nl. uitspraken gedaan die vermoeiend ingewikkeld waren. De Heere Jezus wil de farizeïstische spitsvondigheid en ongeestelijkheid tegen gaan door het uiterste tegendeel te noemen. Daarom gebruikt Hij deze leervorm. Het gaat Hem om een "moraal" die openstaat naar God en de medemens. Van deze moraal mogen we geen methode of een systeem en ook geen nieuwe wet maken. De beslissing, wat in een konkrete situatie de wil van God is, zal telkens weer, bij het licht van heel de geopenbaarde wil van God, biddend genomen moeten worden (Korte Verklaring).

 

5. Weest dan gijlieden volmaakt...

In vers 48 worden niet alleen de zes antithesen afgesloten, tevens raken we hier, evenals in 5:17-20, de kern van de Bergrede.

Wij denken bij "volmaakt" aan zondeloos en zonder fouten. In het Hebreeuws wordt het woord "tamim" gebruikt, dat vertaald zou kunnen worden als: uit één stuk, op één doel gericht, met een onverdeeld hart. Dit woord komt in Gen. 6:9 al voor, waar van Noach gezegd werd dat hij "tamim" was, een "oprecht man". Ook in Gen. 17:1 wordt het woord gebezigd t.a.v. Abraham. In Deut. 18:13 wordt het eveneens gebruikt: "Oprecht zult gij zijn met de HEERE uw God".

Nu worden Noach, Abraham en Mozes in de Bijbel niet als foutloos en zonder zonden voorgesteld. Maar toch zijn ze "tamim": met hun ganse hart (onverdeeld) verwachten zij hun heil alleen van de Heere. Het gaat dus om mensen wier levensdoel door Gods genade op Hem gericht is. Door het waarachtige geloof in Hem zijn Gods kinderen mensen met een onverdeeld hart, al blijven zij de strijd tussen de oude en de nieuwe mens tot hun dood toe gevoelen.

We mogen de geboden zoals de Heere Jezus daarvan illustraties geeft in de Bergrede, "niet losmaken van de Messias die de wet vervult" (Noordegraaf). Dit betekent dat de gelovigen nooit buiten Christus om hun eigen weg mogen gaan. Wanneer zij in Christus blijven (Joh. 15), is dat de beste waarborg voor het navolgen van Hem. Juist omdat de Heere Jezus de wet heeft vervuld, vraagt Hij van Zijn discipelen ook het hoogste: de liefde. Liefde tot God en tot de naaste. 

Jezus zegt hier tot Zijn volgelingen: zoals de Vader niet halverwege blijft staan in Zijn goedheid, maar regeert over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zó moet u volmaakt zijn, konsekwent in de liefde en daarin niet halverwege blijven staan. Liefhebben tot op zekere hoogte is onvolmaakte liefde. Calvijn merkt op, dat wij niettegenstaande de afstand die er is tussen God en ons, volmaakt genoemd worden gelijk Hij, wanneer wij ons naar hetzelfde doel uitstrekken, dat Hij ons in Zijn eigen voorbeeld voor ogen stelt.

"Maar zo wie Zijn Woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden; hieraan kennen wij, dat wij in Hem zijn" (1 Joh. 2:5).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1983

Mivo +16 | 36 Pagina's

5. Bespreking van Matthéüs 5

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1983

Mivo +16 | 36 Pagina's