4. Paulus en Petrus
Van alle apostelen is Paulus waarschijnlijk de enige die een theologische opleiding heeft genoten. Tegenover de Joden die hem probeerden te doden beroept hij zich op het door hem genoten onderwijs: "Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet" (Hand. 22: 3). Deze verwijzing naar Gamaliël is in de omstandigheden waarin Paulus zich op dat moment bevond uiteraard niet zonder betekenis. Gamaliël was namelijk een aanzienlijke farizeeër, lid van het Sanhedrin en een belangrijk schriftgeleerde, die bij het hele volk in aanzien stond, zoals blijkt uit Hand. 6: 34.
Ondanks zijn diepgaande scholing in de Joodse leer en tradities is Paulus vooral de apostel der heidenen geworden, anders dan bijvoorbeeld Petrus - van wie niet veel meer bekend is dan dat hij samen met zijn broer Andreas visser was - die vooral onder de Joden heeft gewerkt. Toch is Paulus niet geroepen om alleen onder de heidenen te werken. De Heere beveelt Ananias om naar Paulus te gaan met de woorden: "Ga heen; want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en voor de kinderen Israëls" (Hand. 9: 15). Paulus moest Christus dus ook verkondigen aan de Joden.
Anderzijds getuigt Petrus van zichzelf dat door zijn prediking de heidenen tot God zouden komen: "Gij weet dat God van over lange tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven" (Hand. 15:7).
Beide apostelen hebben derhalve te verstaan gekregen dat ook anderen dan de verloren schapen van het huis Israëls (Matth. 15: 24) het Evangelie gebracht moest worden.
Dat neemt niet weg dat er sprake was van een onderscheiden bediening. Petrus was in het bijzonder geroepen tot het apostelschap der besnijdenis, Paulus tot dat onder de heidenen (Gal. 2:7). Paulus' roeping is door Petrus en Jakobus op de vergadering van de apostelen te Jeruzalem, het zogenaamde apostelconvent, uitdrukkelijk erkend: want zij, die geacht waren pilaren te zijn, bekenden de genade, die Paulus gegeven was (Gal. 2: 9).
Uit hetgeen over dit convent in de Bijbel is weergegeven blijkt hoe nauw de apostelen, Paulus en Petrus in het bijzonder, met elkaar hebben samengewerkt, ook in de vaststelling van de christelijke leer. Dat was temeer nodig omdat de christelijke gemeenten al spoedig zowel leden uit de Joden als leden uit de heidenen telden.
Nadat aanvankelijk het Woord alleen tot de Joden was gebracht, werd in plaatsen als Antiochië - waarheen de vervolgde leden van de gemeente te Jeruzalem gevlucht waren - ook aan Grieken de Heere Jezus verkondigd (Hand. 11:19 e.v.). Het was ook in Antiochië dat de discipelen voor het eerst christenen werden genoemd (Hand. 11: 26). In de gemeente van Antiochië ontstond echter al spoedig een ernstige tegenstelling tussen de Joodse christenen en de leden die van de heidenen afkomstig waren. Sommige wetsgetrouwe christenen uit de Joden begonnen namelijk te leren dat men zonder besnijdenis niet zalig kon worden. Ook de wet van Mozes moest naar hun opvatting worden onderhouden (Hand. 15: 1 e.V.). Teneinde over deze vragen zekerheid te krijgen zond de gemeente van Antiochië Paulus en Barnabas naar de apostelen en ouderlingen te Jeruzalem.
Het ging, zo schrijft Paulus later in zijn brief aan de Galaten, om de vrijheid die in Christus is, die door valse broederen werd aangevallen om de gemeente weer terug te brengen tot dienstbaarheid (Gal. 2:4).
Ook Petrus heeft het zo gezien. Toen ook op het apostelconvent de gemoederen hoog waren opgelopen heeft Petrus immers duidelijk partij gekozen en te verstaan gegeven dat aan de heidenen het juk van de besnijdenis niet mocht worden opgelegd: "Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op de hals van de discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen? Maar wij geloven, door de genade van den Heere Jezus Christus, zalig te worden op zulke wijze als ook zij" (Hand. 15: 10 en 11).
De beide apostelen zitten, zo blijkt, in de kwestie op dezelfde lijn. Toch heeft Paulus beter en dieper dan Petrus begrepen, zo lijkt het, dat de kern van het Evangelie in het geding was. Hoewel Petrus heel goed wist dat hij slechts te getuigen had van de opwekking en verhoging van Jezus tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving van zonden (Hand. 5: 31). Toch was zijn gedrag in het soms moeizame kontakt tussen de christenen van Joodse afkomst en de heidenchristenen niet altijd in overeenstemming met zijn belijdenis. In de gemeente van Antiochië deden zich al spoedig nieuwe wrijvingen voor. De van oorsprong Joodse leden meden de tafel met de vroegere heidenen, omdat deze voedsel aten dat als onrein moest worden beschouwd volgens de Joodse ceremonile wetten. In de gemeente van Jeruzalem was dit geen twistpunt geweest omdat daar nauwelijks bekeerlingen uit de heidenen waren. In Antiochië lag dat natuurlijk anders. Aanvankelijk vormde de gezamenlijke maaltijden geen probleem.
Ook niet voor een man als Petrus. Aan hem als aan geen ander was, vooruitlopend op zijn ontmoeting met de hoofdman Cornelius, op bijzondere wijze geopenbaard dat hetgeen God heeft gereinigd, door mensen niet onrein genoemd mocht worden (Hand. 10 en 11). Petrus had dan ook geen reden om zichzelf van de gemeenschappelijke maaltijden met de heidenen af te scheiden. Toch is dat precies hetgeen hij deed, vrezende degenen, die uit de besnijdenis zijn (Gal. 2: 12). Nadat hij aanvankelijk wei aan de maaltijden had deelgenomen, keerde Petrus zich na de komst van leden van de gemeente van Jeruzalem naar Antiochië van de heidenen af. Daartegen heeft Paulus zich met felheid gekeerd. Hij hoefde Petrus uiteraard niet zelf te overtuigen van diens ongelijk. Maar met de halfslachtige houding van Petrus kon Paulus onmoge-lijk leven: "Wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was" (Gal. 2: 11).
Paulus geeft ook aan waarom naar zijn mening Petrus bestraft moest worden. Afgezien van het feit dat hij verdeeldheid zaaide ("En ook de andere Joden veinsden met hem; alzo dat Barnabas mede afgetrokken werd door hun veinzing" (Gal. 2:13) is naar de opvatting van Paulus dusdoende ook de waarheid van het Evangelie in het geding (Gal. 2: 14). De rijkdom van het Evangelie wordt aangetast, omdat er naast het geloof in Christus kennelijk ook weer werken der wet nodig zijn (Gal. 2:15 e.v.).
Ter verdediging van Petrus is al in de vroegere kerkgeschiedenis door bijvoorbeeld Tertullianus gewezen op het gegeven dat de fout van Petrus slechts zijn gedrag was en niet zijn prediking. Leer en leven zijn echter moeilijk te scheiden, zeker bij een zo gezaghebbende apostel als Petrus. Bovendien zo lijkt het, was het voorbeeld van Petrus ook niet geheel vrijblijvend, gezien de vraag die Paulus hem stelt: "Waarom noodzaakt gij de heidenen naar Joodse wijze te leven?" (Gal. 2: 14). Augustinus heeft dit noodzaken uitgelegd als zou Petrus op zijn minst door zijn gedrag de gedachte hebben opgeroepen dat het naleven van de wet noodzakelijk was om de zaligheid te verkrijgen. Ook Luther heeft de ernst van de botsing tussen de beide apostelen in dit kader geplaatst en het huichelachtige gedrag van Petrus veroordeeld. Het opnieuw gaan leven naar de Joodse wet zou uiteindelijk leiden tot het zoeken van de gerechtigheid in de onderhouding van de wet en dat was de gedreven prediker van het "door het geloof alleen" natuurlijk een doorn in het oog. Calvijn is eveneens scherp in zijn afkeuring. Petrus verbrak de eenheid in de gemeente, tastte de christelijke vrijheid aan en verduisterde de genade van Christus.
Waarom Petrus zich zo heeft opgesteld is niet duidelijk. Was het vrees voor de Joodse broeders, een uiting van karakterzwakheid? Was het om deze broeders vast te houden bij de gemeente, zodat het als het ware een stap uit bezorgdheid was voor de hem in het bijzonder toebetrouwde gelovigen uit de besnijdenis? Er is geen enkele grond om te veron
Er is geen enkele grond om te veronderstellen dat de konfrontatie tot een breuk tussen de beide apostelen heeft geleid. Kennelijk heeft Petrus willen buigen voor de terechtwijzing van Paulus en is hel zoals Augustinus hierover schrijft: "Dus komt aan Paulus de lof toe van de juiste vrijmoedigheid, maar aan Petrus die van de heilige deemoed".
Petrus en Paulus in het boek "Handelingen der apostelen"
In zijn tweede boek beschrijft Lukas de gang van het Evangelie van Jezus Christus via de getuigen van Zijn opstanding te Jeruzalem naar de grote wereldstad Rome. Opvallend is de naam die men vanaf de tweede eeuw na Christus aan dit boek heeft gegeven: Handelingen der Apostelen, in het Grieks 'praxeis', in het Latijn 'acta'. In de oudheid werden praxeis of acta opgesteld naar aanleiding van de grote daden, krijgsverrichtingen of overwinningstochten van koningen of veldheren. De praxeis waren bedoeld om de vorst te eren en om zijn glorie te vergroten. Het boek Handelingen der Apostelen is echter in geen enkel opzicht een geschrift, dat wil laten zien hoe de volgelingen van Jezus carrière maakten. Niet hun grote daden staan in het middelpunt. En bovendien treden lang niet alle apostelen in het boek naar voren. Het Evangelie staat in het middelpunt. De gebruikelijke naam van het boek is dus minder passend. We kunnen beter spreken van de 'Handelingen van de verhoogde Heere', Die als de Heere van Zijn kerk en de Koning van de gehele aarde Zijn zegetocht maakt over de wereld door middel van Zijn opstandingsgetuigen. De loop van het Evangelie is niet te stuiten. Het Evangelie moet, geheel overeenkomstig Jezus' opdracht, aan alle volken verkondigd worden. Van de kleine groep volgelingen in Jeruzalem volgen we in Lukas' boek de gang naar het centrum van de toenmalige wereld, de metropool Rome.
Lukas heeft bij het schrijven van zijn tweede boek een duidelijke opzet gevolgd. Ter wille van de uitgezette lijn heeft hij soms dingen samengevat, ingekort of helemaal weggelaten. Van andere momenten geeft hij nauwkeurig, soms bijna woordelijk, verslag. Zoals bijvoorbeeld van de rede van Stefanus (hoofdstuk 7) of de diskussie op het Apostelkonvent (hoofdstuk 15). Lukas heeft zijn boek in twee gedeelten opgezet. Het eerste deel bespreekt de vorming van de eerste gemeente na de uitstorting van de Heilige Geest en de verbreiding in Jeruzalem en Judea. Vanaf hoofdstuk 8 wordt de brug naar de heidenwereld geslagen met de geschiedenis van Filippus en de kamerling. Samaria valt voor het Woord van God. Vervolgens trekt het Evangelie onverstoorbaar voort naar Klein-Azië, het maakt de overtocht naar Europa, het verovert stormenderhand de Grieks-Romeinse wereld totdat het in Rome belandt.
Het is opvallend dat met deze tweedeling ook het optreden van een hoofdpersoon samenhangt. Treedt in het eerste deel de apostel Petrus duidelijk naar voren, in het tweede deel is Paulus de duidelijke hoofdpersoon. Hiervoor is al opgemerkt dat Lukas een selektie heeft gemaakt in het beschrijven van de verschillende geschiedenissen. Het is daarom niet willekeurig te noemen dat Lukas juist deze twee mannen, Petrus en Paulus, in de beschrijving naast elkaarzet, op een zo nadrukkelijke wijze dat wel gesproken wordt van de parallellisering van Petrus en Paulus. Vermoedelijk heeft Lukas bewust bepaalde wonderen beschreven om de daadkracht van het apostolische Woord te onderstrepen, waarin Petrus en Paulus nogal veel op elkaarlijken.
Vergelijk bijvoorbeeld de genezing van een kreupelgeborene (H3 Petrus, H14 Paulus), bevrijding uit een gevangenis (H5,12 Petrus, H16 Paulus), opwekking van een dode (H9 Petrus, H20 Paulus) en de ontmoeting met een tovenaar (H8 Petrus, H13 Paulus).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1993
Mivo +16 | 24 Pagina's