JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

1. De vreemdeling in bijbels perspectief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

1. De vreemdeling in bijbels perspectief

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De nadrukkelijke aanwezigheid van de vreemdeling in onze moderne samenleving plaatst ons voor de vraag hoe wij ons jegens deze vreemdeling, die vaak een andere kultuur en een andere godsdienst meebrengt, moeten opstellen. Moeten wij hem helpen, omdat hij als vreemdeling tot de sociaal zwakken behoort? Of moeten wij hem weren omdat hij als aanhanger van een andere godsdienst het onchristelijke element in onze toch al zo ontkerstende samenleving belangrijk versterkt?

In dit hoofdstuk willen we nagaan, wat er in de Bijbel over de vreemdeling (en over zijn gastheer) wordt gezegd. Eerst komen de oud-testamentische gegevens hierover aan de orde, daarna de nieuw-testamentische gegevens. Tenslotte vatten we de bijbelse gegevens nog eens samen en stellen ons de vraag hoe onze omgang met én de christelijke én de niet-christelijke vreemdeling behoort te zijn.

 

De vreemdeling in het Oude Testament

a. De vreemdelingschap van de aartsvaders

Als eerste "vreemdeling en bijwoner" wordt in het Oude Testament Abram, de vader der gelovigen, genoemd. De Heere verschijnt aan Abram in Ur der Chaldeeën en geeft hem de opdracht om zijn familie en zijn vaderstad te verlaten om te gaan "naar het land dat Ik u wijzen zal" (Gen. 12:1).

Abram gehoorzaamt het bevel van de Heere onvoorwaardelijk; hij vertrekt uit Ur der Chaldeeën en komt aan in het land Kanaän, waar hij als vreemdeling en bijwoner (Gen. 23:4) verkeert.

In Kanaän aangekomen, belooft de Heere aan Abram dat Hij "het land van zijn vreemdelingschappen" aan zijn nakomelingen zal geven tot "een eeuwige bezitting" (Gen. 17:8). De aartsvader zelf mocht het beloofde land wel bekijken (Gen. 13:17), maar hij mocht het niet in bezit nemen. Ook de andere aartsvaders, Izaäk en Jakob, zijn vreemdelingen gebleven in het land der belofte (Gen. 37:1 en 47:9).

De vreemdelingschap van de aartsvaders betekende echter niet alleen dat ze geen erfdeel hadden in Kanaän (afgezien dan van de spelonk van Machpela) en geen burgerrechten. Het betekende ook dat ze de nodige afstand bewaarden tegenover de Kanaänitische bevolking. Ze leefden wel in Kanaän, maar waren niet van Kanaän. Ze hadden wel kontakten met hun Kanaänitische buren, maar gingen niet bij de Kanaänitische muren wonen. We lezen bijvoorbeeld dat Abram bondgenootschappen had gesloten met Mamre, Aner en Eskol, Amorieten die bij hem in de buurt woonden (Gen. 14:13). Maar Abram ging in zijn kontakten met de Kanaänieten niet zover als zijn neef Lot, die binnen de muren van Sodom ging wonen (Gen. 13:12) met alle kwalijke gevolgen van dien (Gen. 19). De aartsvaders hebben dankbaar gebruik mogen maken van de gastvrijheid en de vriendelijkheid van de Kanaänieten, maar ze hebben zich verre gehouden van de steden van de Kanaänieten, die in de meeste gevallen bolwerken van afgoderij en onreinheid waren.

 

b. Israël in Egypte

Zoals de Heere al aan Abram had voorzegd (Gen. 15:13), zijn zijn nakomelingen niet in Kanaän blijven wonen. Jozef, de zoon van Jakob, wordt door zijn broers verkocht aan kooplieden die hem naar Egypte brengen (Gen. 37:36). De broers hebben dit met kwade bedoelingen gedaan, maar de Heere heeft het ten goede gedacht. Jozef mag als middel dienen om een groot volk in het leven te behouden (Gen. 50:20). Dankzij Jozef zullen de Egyptenaren en het huis van Jakob niet sterven van de honger. Als Jakob van zijn zonen het blijde nieuws hoort dat Jozef leeft, vertrekt hij naar het land van de Nijl, waar voldoende koren is. Onderweg geeft de Heere hem de belofte dat Hij Jakob daar tot een groot volk zal maken, en dat Hij Israël weer uit Egypte zal uitvoeren (Gen. 46:3 en 4). Afgezonderd van de Egyptenaren mag Jakob als vreemdeling verkeren in het land Gosen, het beste deel van Egypte (Gen. 47:1 en 11).

De jaren verlopen. Jakob en Jozef zijn allang gestorven. Het nageslacht van Jakob groeit uit tot een talrijk volk. Ook komt er een farao aan de macht die Jozef niet gekend heeft en die de snelle groei van de vreemdelingen in Gosen met argusogen volgt. Hij is bang, dat de Israëlieten straks machtiger zullen zijn dan de Egyptenaren (Ex. 1:9), en hij neemt zijn tegenmaatregelen. Hij legt de Israëlieten zware belastingen op (Ex. 1:11), laat hen slavendienst verrichten (Ex. 1:12) en als dat niet helpt, laat hij alle pasgeboren Israëlitische jongetjes in de Nijl gooien (Ex. 1:22).

Uit het verloop van de geschiedenis blijkt echter dat de Heere een Bewaarder is van de vreemdeling (Ps. 146:9a) en dat Hij de belofte aan de vaderen niet vergeet. Mozes, die ontsnapt is aan de verdrinkingsdood in de Nijl, en die opgevoed is aan het hof van farao, krijgt in de buurt van Midian de opdracht om het volk Israël uit te leiden uit Egypte. Tien plagen van de Heere zijn nodig om de hardnekkige farao op de knieën te krijgen (Ex. 11). En veertig jaar zou het duren, voordat het volk Israël in Kanaän zou aankomen (Joz. 1:2-4).

 

c. De vreemdeling in Israëls poorten

In de wet, die de Heere bij de berg Sinaï aan Zijn volk Israël gegeven heeft, blijkt dat vreemdelingen bij de Heere niet alleen plichten, maar ook rechten hebben. In Exodus 22:21 lezen we: "Gij zult ook de vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland". Wie de vreemdeling onderdrukt, krijgt met de Heere te doen (vers 24). En in Deut. 10:18 wordt gezegd dat de Heere de vreemdeling liefheeft. Israël moet de vreemdeling ook liefhebben, omdat het zelf vreemdeling is geweest in Egypte (vers 19). Israëls dankbaarheid voor de verlossing uit Egypte dient gestalte te krijgen in de omgang met de vreemdeling.

Tot de plichten van de vreemdeling behoorden de sabbatsheiliging (Ex. 20:10) en het eten van ongezuurd brood in de paasweek (Ex. 12:19). Verder was het nuttigen van bloed voor hen verboden (Lev. 17:10) evenals de afgodendienst (Lev. 20:2). In het algemeen kan gezegd worden, dat voor de vreemdeling dezelfde plichten golden als voor de Israëlieten. Een uitzondering hierop is de regel, dat de vreemdeling wel dood aas mocht eten en de Israëliet niet (Deut. 14:21).

De rechten die de vreemdeling had, deden niet veel onder voor de rechten die de Israëlieten hadden. De Israëlieten moesten arme vreemdelingen net zo behandelen als arme volksgenoten: ze moesten hen brood en kleding geven (Deut. 10:18). Ook mocht de vreemdeling delen in de tienden die de Israëlieten elke drie jaar voor de sociaal zwakken afdroegen (Deut. 26:12). Daarnaast mocht hij ook gebruik maken van het recht om te vluchten naar de vrijstad (Num. 35:15). Behalve sociale rechten had de vreemdeling ook religieuze rechten. De geschiedenis van Ruth de Moabitische maakt duidelijk dat vreemdelingen niet altijd alleen "om den brode" naar Israël trokken. Onder hen zullen er net als Ruth velen zijn geweest die zeer bewust hun toevlucht hebben gezocht "onder de vleugelen van de God van Israël" (Ruth. 2:12). Er stond de vreemdelingen niets in de weg om besneden te worden, het pascha te vieren (Ex. 12:48) en in de vergadering des Heeren te komen. Wel waren er bepaalde voorwaarden: de Egyptenaar en de Edomiet mochten pas in het derde geslacht in de vergadering des Heeren komen, terwijl de Ammonieten en de Moabieten "in eeuwigheid" niet in de vergadering des Heeren mochten komen (Deut. 23:3).

Ondanks deze vergaande rechten van de vreemdeling, die hun weerga niet vonden in de oude semitische wereld noch vinden in onze moderne wereld, waren de vreemdelingen in enkele opzichten achtergesteld bij de Israëlieten. Het huwelijk van een Israëliet met de dochter van een vreemdeling was verboden. Een vreemdeling, die slaaf was geworden van een Israëliet, werd in het jubeljaar (vijftigste jaar) niet bevrijd van zijn heer. Bovendien kon een vreemdeling nooit erfelijk grondbezit verkrijgen. Als hij een stuk grond van een verarmde Israëliet gekocht had, dan verviel dat in het jubeljaar weer aan de oorspronkelijke eigenaar (Lev. 25).

 

d. De Kanaänieten

Behalve de vreemdeling die in Israëls poorten verkeerde, en die maatschappelijk-godsdienstig een eenheid vormde met het volk van Israël, waren er ook nog Kanaänieten in het land. De Israëlieten mochten geen verbond maken met deze volken, maar moesten hen uitroeien (Deut. 7:2). De Israëlieten mochten niet met hen trouwen, moesten de altaren en beelden breken en hun bossen omhakken (Gideon). Israël is namelijk een heilig volk voor de Heere (Deut. 7:6), dat geen gemeenschap mag hebben met de zondige praktijken van de Kanaänieten.

Hoewel de Israëlieten tijdens de verovering van Kanaän veel Kanaänieten "met de ban sloegen" (vergelijk Jozua 6:21), hebben zij in tegenstelling tot het bevel van de Heere niet alle Kanaänieten uitgeroeid (Joz. 15:63 en 16:10, Richt. 1). Deze nalatigheid is het volk duur komen te staan, omdat de Kanaänieten voor hen een voortdurende verleiding tot afgoderij waren. Met name de dienst van baäl heeft onder de Israëlieten zijn duizenden verslagen. Om de zonde van afgoderij zijn Israël en Juda uiteindelijk in ballingschap gevoerd naar Assur en Babel (Jer. 1:15 en 16).

 

e. De vreemde en de bijwoner

Behalve de vreemdeling die vele voorrechten had in Israël en de Kanaäniet die moest worden uitgeroeid, was er nog een derde groep vreemden die te midden van de Israëlieten woonde: de vreemden en de bijwoners. Deze vreemden en bijwoners nemen een soort tussenpositie in: ze hebben niet de plichten en de rechten van de vreemdelingen en ze zijn niet "vogelvrij" zoals de Kanaänieten. Ze behoren vaak tot de allerarmsten binnen de samenleving en dienen de afgoden. Een vreemde mocht het offer van de heilige dingen niet eten (Lev. 22:10). De vreemden en de bijwoners werden echter zonder meer geduld in de Israëlitische samenleving.

 

f. Israël en Juda in ballingschap

Zoals Adam weleer omwille van zijn zonde werd verbannen uit het paradijs en de toegang tot de Boom des Levens hem ontzegd werd, zo werden ook Israël en Juda omwille van hun zonde verbannen uit het beloofde land en hadden zij geen toegang tot Jeruzalem, waar de tempel had gestaan, die heenwees naar de verzoening en de gemeenschap met God.

In de ballingschap hebben de joden geleerd wat vreemdelingschap inhoudt. In een omgeving waarin de afgoderij welig tierde (Dan. 3 en 6), mochten de ware Sionieten staande blijven in de verzoekingen. De leidslieden van het volk zouden het volk voortaan niet meer voorgaan in de zonde van de afgoderij, maar zouden hen onderwijzen in het wet des Heeren (Neh. 8:2).

Na de ballingschap zijn het vooral Ezra en Nehémia geweest die er voor gewaakt hebben dat Israël alleen zou wonen, en dat er geen vreemde goden gediend werden. Het wegzenden van de vreemde vrouwen van de Israëlieten was de eerste stap in de goede richting (Ezra 9 en 10).

 

De vreemdeling in het Nieuwe Testament

a. De zorg voor de vreemdeling

De positie van de vreemdeling is in het Nieuwe Testament in grote lijnen dezelfde als in het Oude Testament. Was er in het Oude Testament echter nog sprake van de Kanaäniet die onder het oordeel van de ban viel, in het Nieuwe Testament wordt de kring van naasten nog wijder getrokken dan deze in het Oude Testament al was. In Gal. 6:10 lezen we: "Laat ons goeddoen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs". Het liefdesgebod van de Heere Jezus is zo veelomvattend, dat men zelfs zijn vijanden moet liefhebben, en dat men moet zegenen hen die vervloeken (Matth. 5:44).

In Matth. 25 gaat de Heere Jezus uitdrukkelijk in op de positie van de vreemdeling. De rechtvaardigen zullen in het laatste oordeel worden vrijgesproken, onder andere omdat zij vreemdelingen hebben geherbergd. Voor zover zij één van Zijn minste broeders als vreemdeling hebben geherbergd, hebben zij dat aan Hem Zelf gedaan (vers 35-40). Omdat de onrechtvaardigen dit nagelaten hebben, zullen zij worden veroordeeld (vers 42-45). We kunnen hieruit leren dat niet de hoorders maar de daders van het Woord van God zalig zijn!

 

b. Het vreemdelingschap van de Christen

Het woord vreemdeling komt in het Nieuwe Testament niet alleen in sociale zin maar ook in religieuze zin voor, en wel op twee manieren. In de eerste plaats als aanduiding van de uitzichtloze situatie van de heidenchristenen toen zij nog heiden waren. Zij waren toen "zonder Christus, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld". Door hun geloof en doop "in Christus zijn zij, die eertijds verre waren, echter nabij gekomen door het bloed van Christus" (Ef. 2:12 en 13). Door Hem is het onderscheid tussen joden en heidenen te niet gedaan.

Het woord vreemdeling kan echter ook dienen als aanduiding van het Christenleven. Christenen zijn immers "van boven geboren" (Joh. 3:3), en hun "burgerrecht" (Filipp. 3:20) is in de hemelen. Daarom zijn zij vreemdelingen op aarde en begerig naar een beter vaderland, namelijk het hemelse (Hebr. 11:16). Deze vreemdelingschap brengt verdrukking en bespotting met zich mee van de kant van de joden en de heidenen. Maar deze verdrukking is slechts van korte duur. De spoedige wederkomst van de Heere zal een einde maken aan het lijden van de "vreemdelingen in de verstrooiing". En nu al, temidden van de verdrukking, mag de vreemdeling zich erin verblijden dat hij even zeker deel zal hebben aan de openbaring van Christus' heerlijkheid, zoals hij nu deel mag hebben aan het lijden van Christus (1 Petr. 4:13).

 

De vreemdeling in onze poorten

Tenslotte stellen we nog de vraag hoe wij moeten omgaan met de vreemdeling die in onze poorten is. Het is duidelijk dat we christen-vreemdelingen moeten helpen in woord en daad. Maar hoe zit dat met niet-christelijke vreemdelingen? Moeten we hen in onze samenleving opnemen of moeten we hen juist weren? We hebben gezien dat er in het Oude Testament eigenlijk drie soorten vreemdelingen waren, namelijk de beschermde vreemdeling (hebreeuws: "ger"), de vervloekte vreemdeling (de Kanaäniet) en de gedulde vreemdeling (hebreeuws: "nekar" en "tosab"), elk met hun eigen status. De beschermde vreemdeling vormde godsdienstig en maatschappelijk een eenheid met het volk Israël. Van de twee andere groepen kan dit beslist niet gezegd worden.

In het Nieuwe Testament wordt (in de lijn van het Oude Testament) opgeroepen om de vreemdeling met woord en daad lief te hebben. Het eigene van het Nieuwe Testament ten opzichte van het Oude Testament is gelegen in het feit dat de kring van naasten hier breder getrokken wordt. Niet alleen de vreemdeling die zich heeft aangepast aan de dienst des Heeren verdient onze zorg en liefde, maar ook de vreemdeling die in geestelijke zin vreemdeling is moet worden geholpen. We moeten goed doen aan alle mensen, maar allermeest aan de huisgenoten des geloofs. Christen-vreemdelingen hebben wat dat betreft een streepje voor op niet-christenen, zoals onder het Oude Testament de vreemdeling bevoorrecht was boven de vreemde en de bijwoner.

Uit het Oude Testament kunnen we tenslotte nog leren, aan welke gevaren we bloot staan, wanneer we te nauw omgaan met vreemden die andere goden dienen. Wanneer we van onszelf weten, dat we in de omgang met niet-christelijke vreemdelingen niet staande kunnen blijven, hebben we de plicht om hun gezelschap te mijden.

Aan de andere kant geldt het echter als onze dure plicht om onze niet-christelijke naasten niet alleen in materiële zin, maar ook in geestelijke zin te helpen.

Het zendingsbevel van de Heere Jezus, om alle volken tot Zijn discipelen te maken (Matth. 28:19) geldt namelijk ook voor de vreemdeling die in onze poorten woont. Of zal de vreemdeling in onze poorten eenmaal tegen ons getuigen?

Als wij weten van een bevrijding uit het diensthuis van het Egypte der zonde, laten wij onze dankbaarheid dan tonen in de manier waarop wij de vreemdeling tegemoet treden. In Jak. 2:18 staat: "Maar zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken; toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen".

 

P. Bos

D. Kroneman

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1986

Mivo +16 | 52 Pagina's

1. De vreemdeling in bijbels perspectief

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 1986

Mivo +16 | 52 Pagina's