Cornelius en Petrus
Cesarea
Cesarea was de belangrijkste garnizoensplaats voor de Romeinen in Palestina. Het garnizoen maakte deel uit van het bezettingsleger van de Romeinen. Het leger werd vaak ingezet om de vele Joodse opstanden de kop in te drukken. Met de grote feesten in Jeruzalem, als de kans van oproer aanzienlijk was, werden de soldaten vaak tijdelijk naar Jeruzalem gebracht. Waren de feesten afgelopen, dan keerden die soldaten weer terug.
De stad Cesarea was nog niet zo oud, slechts enkele tientallen jaren. Herodes, de moordenaar van de kinderen in Bethlehem, had Cesarea laten bouwen. Hij had daar voor zichzelf een prachtig paleis laten bouwen van wit marmer. Ook een tempel voor de heidense goden die hij diende. Verder was het de residentie van de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus. In Cesarea woonde ook Cornelius. Hij was officier in het Romeinse leger. Cornelius had honderd soldaten onder zich, die voornamelijk van Italiaanse afkomst waren.
Jodengenoten (proselieten) en godvrezenden
Ondanks het feit dat de Joden een volk waren dat apart gezet was van andere volken ging er toch vaak een wervingskracht van hen uit. In het Oude Testament, maar vooral ook in het boek Handelingen, komen we dan ook telkens de zogenaamde Jodengenoten (ook wel proselieten genoemd) en godvrezenden tegen.
- Jodengenoot: letterlijk een 'toetreder' of 'bijkomer' in de Joodse godsdienst. Een voorbeeld van iemand die toetreedt tot Israël in het Oude Testament is Ruth, de Moabitische. Een jodengenoot of proseliet is iemand die helemaal bij het Joodse volk is ingelijfd. Jodengenoot werd je pas nadat je besneden werd. In het jodendom spande men zich in om een jodengenoot te maken (Mattheüs 23: 15). De jodengenoot, door de besnijdenis in de gemeente opgenomen, had volgens de Joodse opvattingen, deel aan Israëls lot en heil, maar mocht toch God niet "zijn Vader" noemen. Hij had dus bijna dezelfde rechten en plichten als de geboren Jood tot en met een begrafenis op het Joodse kerkhof. Hij werd beschouwd als de Oudtestamentische vreemdeling en bijwoner, die te midden van het volk Israël woonde en voor wie men barmhartig moest zijn (Exodus 22: 21; Deuteronomium 14: 28, 29).
- Godvrezende: een godvrezende staat op de rand van het Jodendom. Hij heeft het heidendom vaarwel gezegd en is het geloof van Israël gaan delen. Een godvrezende vereert Israëls God, erkent Hem als de Enige, houdt de sabbat en andere zedelijke bepalingen (Noachitische geboden zoals: geen hoererij en afgodendienst). Ze waren alleen niet besneden. Omdat ze niet besneden zijn, zien de Joden hen niet als Jood. Ondanks hun verering van God staan de godvrezenden buiten het verbond, en daarom buiten de genade en het beloofde heil. Volgens het rabbijnse recht bleef een godvrezende in wezen heiden. Petrus zegt dan ook naar aanleiding van de bekering van Cornelius dat 'ook de heidenen het woord Gods hebben aangenomen' (Handelingen 11: 1). Andere voorbeelden van godvrezenden zijn 'de hoofdman van Kapernaüm' uit Mattheüs 8 en Lydia de purperverkoopster uit Handelingen 16.
Rein - onrein
Omdat Israël een heilig volk was, door God uitverkoren (Exodus 19: 6; Leviticus 11: 44; 19: 2; 20: 26), moest die heiligheid ook onderhouden en ondersteund worden door een rein leven. Israël moest ervoor oppassen dat het zich zou verontreinigen door onreine handelingen. Verboden waren bijvoorbeeld het eten van onreine dieren, het aanraken van een dode, het betreden van een huis van een heiden. Over onreine dieren gaat het in Deuteronomium 14. De zin van de reinheidsvoorschriften was Israël bewust maken van het feit dat de zonde de mens onrein maakt voor God. Ze willen heenleiden naar een zuivere gemeenschap met God en met elkaar.
Opheffing reinheidswetten
Voor Petrus gold Cornelius als een heiden en onreine. Ondanks het zendingsbevel van Christus dat nadrukkelijk de prediking van het Evangelie aan de heidenen betrof, komt dit niet direct op gang. Petrus moet eerst van Godswege overtuigd worden van de noodzaak en bevoegdheid tot zending onder de heidenen. Opvallend is dat de eerste heiden, die uit de mond van Petrus het Evangelie mocht horen, nog wel een vereerder van God was, een godvrezende. Daarna blijkt deze 'doorbraak' voor de gemeente in Jeruzalem nog zo iets verbijsterends te zijn, dat Petrus haar uitvoerig moet verdedigen (Handelingen 11: 17). Voor de gelovige Joden was het vooral in het begin haast niet te geloven dat zij voortaan op één lijn met de heidenen gesteld worden. Vanaf nu echter behoren zowel besnedenen als onbesnedenen tot Gods volk. Het geloof in de Heere Jezus Christus is beslissend geworden (Handelingen 10: 43). Niemand spreekt meer over de noodzaak van de besnijdenis.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1999
Mivo +12 | 24 Pagina's
