Belijdenis doen
Inleiding
leder jaar weer staan er rond Pasen of Pinksteren jongeren voor in de kerk om belijdenis te doen. Het ene jaar wat meer, het andere jaar wat minder, leder jaar klinkt weer het ja-woord van deze jonge mensen. Bij de één volmondig, bij de ander wat schuchter.
leder jaar komen weer de vragen aan de orde: 'Waarom wordt er belijdenis gedaan?' en 'Waar wordt nu eigenlijk belijdenis van gedaan, van persoonlijk geloof of van historisch geloof?' en 'Wat heeft het voor gevolgen als er belijdenis gedaan is?'.
Vragen die wellicht een rol spelen in het leven van diegenen, die nog geen belijdenis hebben gedaan. Het kunnen echter ook vragen zijn voor diegenen, die het al deden en zich afvragen: Wat heb ik gedaan? Was ik wel oprecht, daarvoor in de kerk?
In deze schets proberen we een aanzet te geven om antwoorden te vinden op die vragen. In hoofdstuk 1 gaan we in op de geschiedenis van het belijdenis doen. In hoofdstuk 2 komt de verhouding tussen belijdenis en doop aan de orde, terwijl in hoofdstuk 3 belijdenis en geloof aan de orde komen. De schets besluit met een hoofdstuk (4) over belijdenis en avondmaal.
1. De geschiedenis
In dit hoofdstuk wordt bekeken welke plaats belijdenis doen in de vroeg-christelijke kerk innam. Daarna wordt de lijn doorgetrokken naar de Middeleeuwen, de Reformatie en de Nadere Reformatie. De achtergronden van belijdenis doen worden zo waarschijnlijk wat duidelijker.
De vroeg-christelijke kerk
Vanaf de uitstorting van de Heilige Geest is het Evangelie wereldwijd verspreid. Velen kwamen in die beginperiode tot bekering en voegden zich bij de vroeg-christelijke kerk. De kerk bevond zich nog in de beginfase en dat bracht de nodige moeilijkheden met zich mee. Voor zaken als doop en avondmaal gaf Gods Woord duidelijke aanwijzingen, maar het begrip belijdenis moest nog nader worden ingevuld.
In het begin waren het meestal volwassenen die werden opgenomen in de gemeente. Zij kwamen van het heidendom naar het christendom.
Bekende voorbeelden daarvan zijn de kamerling en de stokbewaarder.
Filippus wil alleen dopen als de kamerling gelooft. Deze legt dan zijn geloofsbelijdenis af, waarin hij met de mond belijdt wat hij in zijn hart gelooft. Vervolgens wordt hij gedoopt. In deze beginfase van de kerk wordt de doop bediend nadat men belijdenis aflegde van geloof en berouw. Er is dan nog niet echt sprake van onderwijs in de leer.
Maar al snel ging aan belijdenis en doop een periode van onderwijs vooraf. Dit onderwijs ging dan over bepaalde kernpunten die duidelijk moesten zijn als men zich bij de christelijke kerk wilde aansluiten. Men moest weten dat de zaligheid alleen rust op het offer van Christus. Men moest weten dat de werken van de mens niet kunnen meetellen tot zaligheid. Men moest de leer aangaande Christus kennen en van harte geloven.
Na deze periode van onderwijs mocht zo iemand belijdenis doen in het midden van de gemeente. Degene die dan belijdenis deed, werd tegelijk ook gedoopt. Op deze manier waren volwassendoop en belijdenis dus aan elkaar verbonden. Na de doop werd het avondmaal gevierd. De gedoopte kon hieraan dan direct deelnemen.
Middeleeuwen
Na verloop van tijd kwamen er veranderingen. De christengemeenten ontwikkelden zich tot een gevestigde kerk. Omdat er ook kinderen binnen de gemeente geboren werden, werd de kinderdoop meer en meer toegepast en verdween de volwassendoop langzamerhand. Met de opkomst van de kinderdoop veranderde de volgorde van belijdenis - doop - avondmaal. De belijdenis kwam nu na de doop en vóór het avondmaal. Men wilde echter wel het verband tussen de volwassendoop en de belijdenis daarbij en de kinderdoop vasthouden. Vandaar dat er door anderen een belijdenis werd afgelegd in plaats van door het kind, dat nog niet kan spreken. Bij de volwassendoop werd men vooraf onderwezen (catechisatie), bij de kinderdoop moest dit onderwijs erna plaatsvinden. Het kind werd voorbereid om later door een persoonlijke openbare geloofsbelijdenis toegang te verkrijgen tot het avondmaal.
Naarmate de kerk meer en meer rooms werd kwamen er ook op het gebied van doop en belijdenis allerlei misstanden. Belijdenis doen werd een sacrament, het vormsel. Bij de doop had men al reeds genade gekregen; deze werd als het ware 'ingestort'.
Deze genade, die de doop gaf, was onvolledig. Door belijdenis te doen werd deze genade aangevuld en bevestigd.
Het catechetisch onderwijs verdween meer en meer. Iets begrijpen van de Schrift was niet nodig. Als er maar deelgenomen werd aan de sacramenten, dan kwam het wel goed. Er hoefde verder niet uit de Bijbel gelezen te worden. Van een geloofsbelijdenis was dan ook geen sprake meer, want men verkreeg nu de genade, door middel van het sacrament van het vormsel.
Reformatie
Calvijn nam duidelijk afstand van deze dwalingen. Hij vond dat, als men als kind in de kerk was gedoopt, daar ook onderwijs op moest volgen. Bij de doop hoorde volgens hem kennis. Het was volgens hem niet juist om wel gedoopt te zijn, om wel bij een gemeente te horen, en niet te weten wat de leer van die gemeente is. Het feit dat men gedoopt werd, hield vanzelf in dat er ook onderwezen werd in de bijbel en het christelijk geloof.
Iedere catechisatieles zag hij als een belijdenis. Calvijn had geen speciale belijdenisvragen. De vragen die bij de openbare belijdenis werden gesteld waren catechismusvragen, die overigens heel persoonlijk en direct gesteld zijn. Bij de reformatoren liggen catechisatie, belijdenis en avondmaal in eikaars verlengde. Als er vier maal per jaar avondmaal bediend werd, was er ook vier maal per jaar gelegenheid om belijdenis te doen. Het is duidelijk dat de geloofsbelijdenis in de tijd van de Reformatie geworteld is in de doop.
De doop verplichtte tot catechisatie, waarop belijdenis volgde. Op deze manier worden de gedoopten volwassen leden van de gemeente en kunnen zij in de rechten en de plichten van de kerk delen. Calvijn deed geen onderzoek naar de staat van het hart, maar benadrukt wel dat het geloof meer moet zijn dan uiterlijke kennis.
Nadere Reformatie
In de periode van de Nadere Reformatie, de periode van veel oudvaders, werd de Gereformeerde Kerk de volkskerk. Het was niet langer nadelig om lid te zijn van de kerk, maar eerder voordelig, een eer. Om bepaalde functies in het maatschappelijk leven te mogen bekleden was het zelfs noodzakelijk om lid te zijn van de kerk. Dit had tot gevolg dat velen niet meer uit overtuiging lid van de kerk werden. Velen deden belijdenis en gingen aan het avondmaal, maar misten toch het nieuwe leven.
De predikanten zagen dit wel en waarschuwden ertegen. Zij benadrukten dat niet iedereen in de kerk werkelijk wedergeboren is. Men moest het ware geloof bezitten om aan het avondmaal deel te nemen. Dat gold overigens net zo goed voor belijdenis doen.
De eenheid van belijdenis en avondmaal bleef gehandhaafd. Wie openlijk in strijd leefde met Gods Woord, werd ook toen geweerd van belijdenis en avondmaal. Er werd dan ook sterk de nadruk gelegd op het getuigenis van een godzalige levenswandel. De kerk oordeelde niet over het hart, maar leerde wel welk geloof nodig was om aan het avondmaal deel te nemen.
Het feit dat er, zoals de bijbel getuigt, kaf onder het koren is, was voor hen geen reden geweest om de opvatting over belijdenis doen, te wijzigen. Zij hebben het altijd een goede zaak genoemd om met de echte vreze des Heeren belijdenis te doen. Bij hen was het een 'helaas'. Helaas zijn er die onoprecht belijdenis doen.
Dwaling
Een dwaling die omstreeks die tijd entstond was de opvatting van ds. De Labadie. Ds. De Labadie was een predikant in de zeventiende eeuw die inzag dat de kerk vervallen was. Hij trad op tegen openbare zonden. Uiteindelijk werd hij een voorstander van een kerk met alleen maar wedergeboren mensen. Een zuivere kerk wilde hij. Het stichten van deze zuivere kerk is uiteindelijk misgelopen. De fout van De Labadie was dat hij zich van de kerk afscheidde en meende te kunnen oordelen over het hart. Hij meende te kunnen uitmaken wie tot de kerk toegelaten kon worden en wie niet. Dat is een misvatting. Wij mensen kunnen slechts oordelen over de buitenkant.
2. Belijdenis en doop
Plicht
Als we belijdenis willen doen, moeten we gedoopt zijn. Kleine kinderen die gedoopt worden kunnen zelf geen belijdenis van het geloof afleggen. Daarom geven de ouders hun ja-woord bij de doop in plaats van de kinderen. Het kind dat uit christelijke ouders geboren is, hoort bij de kerk en is daardoor geheiligd, apart gezet. Uit de hele Schrift blijkt dat ook de kinderen bij het verbond zijn betrokken.
Zo beloven de ouders bij de doop dat ze er zorg voor zullen dragen hun kinderen de christelijke leer bij te brengen. Dit betekent onder andere dat er meestal vanaf het twaalfde jaar catechisatie gevolgd wordt. Uiteindelijk komt men dan op een leeftijd dat er een eigen keus verwacht wordt. Men is dan oud genoeg om zelfverantwoordelijkheid te gaan dragen. Ook inzake de doop wordt er dan een antwoord verwacht. De antwoorden die de ouders gaven tijdens de doop moet het kind dan zelf gaan onderschrijven.
Het kind moet de doop zelf gaan aanvaarden.
De vraag 'Waarom doet men belijdenis?' is dan eigenlijk beantwoord. Het antwoord is namelijk: Omdat men gedoopt is. Calvijn is hier heel duidelijk in en zegt: "Zij moeten tot belijdenis komen van het geloof waarvan zij geen getuigenis hebben kunnen geven bij hun doop".
Een keuze
Ouders hebben 'ja' gezegd in antwoord op hetgeen God, middels de vragen van het formulier, van hen vraagt en hel kind mag en moet dat gaan overnemen. Of niet! Er is namelijk sprake van een keuze. Het is één van beide: of de doop wordt overgenomen, of niet. En het overnemen van de doop is een zaak van groot gewicht. Dat wordt duidelijk als we het formulier van de Heilige Doop wat nauwkeuriger gaan bekijken. Waar zegt men namelijk 'ja' op?
Bijvoorbeeld op het feit dat we in zonden ontvangen en geboren zijn. Dat we aan allerlei ellende en de verdoemenis onderworpen zijn. Dat we in Christus geheiligd zijn, apart gezet zijn. Dat Cod door het verbond aangeeft dat Hij met ons van doen heeft, dat Hij ons Zijn woorden heeft toebetrouwd, en dat we daarom als een lid van Zijn gemeente gedoopt behoren te zijn.
Ds. Smijtegelt in zondag 28:
Zitten er hier niet, die nog geen belijdenis gedaan hebben, en die al bereids achttien, twintig, ja tweeëntwintig jaren, en zelfs daarboven oud zijn? Wat scheelt er bij u toch aan, die reeds de jaren bereikt hebt, en nog geen belijdenis doet? Waarom doet gij het niet? (...) Ja, zal een ander zeggen, daar schort het mij niet; het schort mij aan mijne jonkheid, ik wil zo vroeg in Verbond niet komen. Ach arme! Is God te dienen u een last? Wel gij zijt al vroeger in het Verbond gekomen (nl. door geboorte en doop, red.), en wilt gij dat nu scheuren?
God wil vroeg gediend zijn. Hoe zult gij tot God durven komen, als gij oud zijt? Hebt gij niet al lang genoeg den duivel en de wereld gediend? Bovendien, gij zult misschien uw leven niet oud worden. God zal u misschien vroeg uit de wereld halen.
Dat zijn allemaal zaken van behoorlijk gewicht en de gedachte zou kunnen opkomen om maar geen belijdenis te doen. Dat is een oplossing, maar dan worden er wel bepaalde zaken overboord gezet. Door de geboorte uit kerkelijke ouders en de doop is men lid van de gemeente van Christus en leeft men onder de bediening van Gods verbond. God heeft een aparte plaats toegedacht aan degenen die dat voorrecht ten deel valt. Zoals de Heere onder het oude Testament van het volk Israël sprak als 'Mijn volk', zo spreekt Hij ook nu de christelijke gemeente aan als 'Mijn volk'. Hij benadrukt daarmee dat Hij een bijzonder recht op ons heeft, omdat Hij ons deed geboren worden op het erf van het verbond. De beloften van dat verbond heeft Hij aan het voorhoofd laten verzegelen. Hij heeft er recht op dat we ons tot Hem bekeren en ons leven in Zijn dienst besteden. Met de doop wil de Heere zeggen dat Hij het behoud van de zondaar op het oog heeft, en ook in de weg van de bekering alles wil schenken wat voor dat behoud nodig is. God heeft Zich dus op een speciale wijze verbonden aan de mens. Dat wil Hij zichtbaar maken door middel van de doop.
Door geen belijdenis te doen gaat men aan de beloften van de doop voorbij. Bij de doop wordt de naam van God verbonden aan de dopeling, waarbij Hij een eed gezworen heeft.
Geen belijdenis doen is óók een belijdenis afleggen. Niet kiezen op een moment dat het gevraagd wordt, is ook een keuze, Jozua vraagt op een beslissend moment aan het volk Israël: 'Kiest dan heden wie gij dienen zult'.
Geen belijdenis doen is ten diepste de Doop verachten en verwerpen. Het merk- en veldteken van Christus op het voorhoofd wordt verloochend.
Men kan niet halfslachtig een dooplid blijven en in het dagelijkse leven alle verantwoordelijkheden zelf dragen, maar kerkelijk onder verantwoordelijkheid van de ouders blijven. Er moet een keuze in het leven komen. Er moet een beslissing vallen. Voor de kerk of voor de wereld. Denk aan de keuze van Ruth en Orpa. Dat kan een bijzonder moeilijke keuze zijn. Het is echter geen keuze die in eigen kracht hoeft te worden gedaan. Het is een beslissing die met de Heere genomen moet en mag worden. Het mag in de weg van het gebed aan de Heere voorgelegd worden.
Belijdenis doen is dus met name aan de doop verbonden. We zagen dat de doop verplicht tot het doen van belijdenis. Men wordt opgeroepen Gods Naam te belijden, voor God en Zijn zaak ie kiezen. Er rijst dan als vanzelf een moeilijkheid op. De Heere eist nameli|k een beli|denis met het hart. Wat met het hart geloofd wordt, moet met de mond beleden worden. Maar als men dan niet met het hart beli|denis kan afleggen? Wat als men niet kan zeggen genade in het hart te hebben ontvangen?
Aan deze vragen wordt in het volgende hoofdstuk aandacht besteed
Artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis
'Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen, die zalig wor den en dal buiten haar geen zaligheid is. dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij. zich behoort op zichzell te houden, om op zijn eigen persoon te staan: maar dat zij allen schuldig zi/n. zichzell daarbij (e voegen en daarmee te verenigen, onderhoudende de enigheid der Kerk. zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams .
3. Belijdenis doen en geloof
Motivatie om belijdenis te doen
Ook nu doen elk jaar jongeren belijdenis. Na een seizoen van voorbereiding staan ze voorin de kerk om voor God en de gemeente hun ja-woord te geven. Er zijn verschillende motivaties om belijdenis te doen. Laten we er eens enkele nalopen. Ze zijn mogelijk heel herkenbaar.
- Er zijn jongeren die begeren oprecht belijdenis te doen. Zij kennen de strijd in hun leven om in te gaan door de enge poort. Ze hebben iets leren zien van hun verdorven hart, maar ze kennen ook de roepstem van het Evangelie in hun leven en hebben leren hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Ze begeren zich aan de Heere en Zijn dienst te verbinden.
- Anderen ervaren het spanningsveld wel belijdenis des geloofs voor de Heere en de gemeente te moeten doen, maar het niet te kunnen. De Heere is het waard om gediend te worden, dat weten ze wel. Maar het is de vraag of het hen werkelijk om Hem te doen is. Kunnen ze in waarheid belijdenis doen?
- Niet iedereen zal zichzelf deze vragen stellen. Sommigen zullen het doen van belijdenis zien als een mooie afsluiting van de catechisatie. Men zegt dan: Ik heb nu zo'n zeven, acht jaar catechisatie gevolgd; ik weet langzamerhand wel waar het om gaat. Laat ik dan, als afronding hiervan, belijdenis doen.
- Een volgende vindt dat te verstandelijk geredeneerd. Het zou eigenlijk wel zo moeten zijn dat je in geloof belijdenis doet, maar inderdaad, niet ieder een is echt gelovig, ledereen heeft echter wel de plicht zich bij de ware kerk te voegen. Je moet dus wel belijdenis doen, ook als je het geloof mist.
Historisch geloof
Uit het bovenstaande blijkt dat bij belijdenis doen nogal eens de volgende vraag naar boven komt: 'Waarvan wordt belijdenis gedaan: van het historisch geloof of van het persoonlijk geloof?'. Als we zouden zeggen: 'van het historisch geloof' en het daarbij zouden laten, was het vrij eenvoudig.
leder kerkelijk meelevend (doop)lid belijdt immers een historisch geloof?
We geloven dat er een God in de hemel is. We geloven dat de Bijbel het Woord van God is. We geloven dat wat er in de Bijbel staat, de waarheid is.
Belijdenis doen op deze manier verwordt dan snel tot een uiterlijke vorm. Het wordt een verstandelijk toestemmen van de waarheid die jarenlang op de catechisatie is geleerd. Een jarenlange cursus geloofsleer wordt dan als het ware met een soort examen afgesloten. Uiteindelijk zijn we dan gerust met onze rechtzinnige belijdenis. We hebben immers beleden dat de leer zoals we die horen, op waarheid berust, namelijk op Gods Woord.
Uiteraard komt op de catechisatie de christelijke leer aan de orde. Belijdenis doen is onder andere namelijk de christelijke leer belijden. Het is dan wel zaak te weten wat er beleden wordt. Hier is onderwijs voor nodig.
De kennis van de christelijke leer vormt een duidelijk onderdeel van het geloof. Jezus geeft aan de discipelen de opdracht: 'lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb' (Matth. 28 : 19) en Paulus schrijft aan Timotheus de bekende woorden: 'bewaar het pand u toebetrouwd'. (1 Tim. 6 : 20). 'Leer' vormt in het Nieuwe Testament geen overbodige zaak.
Geloof is met kennis van de leer verbonden. Er is geen geloof zonder de ware kennis. Het geloof zonder kennis van de leer kan leiden tot allerlei dwalingen.
Wat uit bovenstaande echter wel duidelijk geworden is, is dat de verstandelijke toestemming van de leer geen doel op zichzelf kan zijn.
Verstandelijke kennis alleen schiet schromelijk tekort. De leer moet beleefd worden. De waarheid moet niet alleen gekend en beleden worden, maar ook geloofd en beleefd.
Als we dit allemaal op ons laten inwerken komt de vraag 'mag ik dan wel belijdenis doen?' des te heviger op ons af. Enerzijds zagen we dat jezelf onttrekken aan het doen van belijdenis hetzelfde is als het verachten van het verbond dat God sloot. Anderzijds zagen we ook dat een verstandelijk toestemmen van de geleerde waarheid op zich noodzakelijk is, maar dat hetgeen met de mond beleden wordt, ook met het hart beleefd moet worden. Dit is ten voeten uit het spanningsveld waarin iedere belijdeniscatechisant zich bevindt of zou moeten bevinden. Let in dit verband ook op de ondertitel van het Kort Begrip: 'voor hen die zich willen begeven tot des Heeren Heilig Avondmaal.'
De vragen
Als we de belijdenisvragen eens goed bekijken, zien we dat die geen ruimte laten om onbekeerd 'ja' te zeggen. In de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw waren er veel verschillende soorten belijdenisvragen in omloop. Er waren heel persoonlijke vragen die nagingen of men zijn zonden gevoelde en of men vergeving van zonden ontvangen had. De vragen van Voetius, zoals die bij ons gesteld worden, lijken wat minder ver te gaan. Ze lijken voornamelijk aandacht te besteden aan de belijdenis van de leer. Als we echter nagaan wat er daadwerkelijk gevraagd wordt, zou dat weleens anders kunnen zijn. Men belooft door Gods genade bij de zaligmakende leer te blijven (zie kader). De vraag, die dan gesteld kan worden is: 'zou Gods genade dan in het leven gemist kunnen worden?'
Een andere belijdenisvraag gaat over goede werken. De Heidelbergse Catechismus laat geen twijfel mogelijk over wat goede werken zijn. Goede werken komen uit een waar geloof voort, naar Gods wet en tot Gods eer.
Zonder een waar geloof is het onmogelijk goede werken voort te brengen.
Is belijdenis doen dan hetzelfde zeggen als: 'Ik ben een kind van God?' Als er belijdenis wordt gedaan, is dat dan van het persoonlijk zaligmakend geloof?
De vragen van Voetius
1. Verklaart gij de leer onzer kerk, voorzover gij haar geleerd, gehoord en beleden hebt, te houden voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomende met de Heilige Schrift?
2. Belooft gij, door de genade Gods, in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven en in haar te zullen leven en sterven?
3. Belooft gij, overeenkomstig deze leer, trouw, eerlijk en onberispelijk steeds uw leven te zullen inrichten en uw belijdenis met goede werken te zullen versieren?
4. Belooft gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht te willen onderwerpen en onderworpen te zullen zijn, indien het gebeurde (wat God verhoede) dat gij u in leer of leven kwaamt te ontgaan?
Belijdenis of getuigenis?
Nee, belijdenis doen is niet zeggen dat je gelooft, maar watje gelooft. De af te leggen belijdenis gaat allereerst over de gereformeerde leer. Daarom vroeg en vraagt men ook altijd eerst of men met de leer instemt. Dat betreft dan de leer der zaligheid, ofwel: watje gelooft, zoals dat in Gods Woord naar voren komt. En ook zoals het beleden wordt in de belijdenisgeschriften van de Reformatie. Zoals in de Dordtse Leerregels, de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus.
Niet ieder doet belijdenis op dezelfde manier, maar het onderwerp van de belijdenis, dus watje gelooft, is voor iedereen hetzelfde: iedereen doet belijdenis van dezelfde geloofsleer, dezelfde religie, dezelfde Christus.
De manier waarop men belijdenis doet van wat men gelooft, verschilt. Is het hart erbij betrokken, of niet? Is het gemeend of geveinsd? Het kan ook zo zijn dat de belijdenis zeker wel gemeend is, maar dat men toch niet kan of durft te zeggen dat men gelooft. Het is in veel gevallen wel zo dat men dan van harte staat achter hetgeen er gevraagd wordt aangaande de christelijke leer. Men is daar zeker nauw bij betrokken. Voor diegenen is het ook geen kleinigheid om belijdenis te doen. Zij worstelen voortdurend met het genoemde spanningsveld, en doen in die beleving belijdenis. In Hebreeën 11 vers 3 staat tenslotte dat we 'Door het geloof verstaan, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, (...).'
Spanningsveld
We begeven ons nu op het spanningsveld van wel te moeten, maar niet te kunnen. Belijdenis doen is een verplichting. Onbekeerd belijdenis doen kan wezenlijk niet. Wat te doen?
Laten we eens even stil staan bij het laatste. Onbekeerd belijdenis doen.
Wat wordt dat snel en makkelijk uitgesproken. Onbekeerd belijdenis doen, onbekeerd zijn. Niemand kan en mag echter onbekeerd zijn. Er is geen recht om zonder God te leven. Hi| heeft recht op heel ons leven. Al onze gedachten dienen voor Hem te zijn.
Iedere minuut dat wij leven zonder Hem is nutteloos, leeg, maar ook zonde en schuld. Dat geldt voor ieder mens.
De Heere heeft al recht op ons leven omdat Hij ons geschapen heeft, en veel meer heeft Hij dit vanwege de prediking van het Evangelie. En wij horen niet alleen het Evangelie, maar de Heere heeft ons ook laten dopen.
Hij heeft de belofte van het Evangelie in de doop krachtig onderstreept.
We mogen ons onbekeerd-zijn daarom nooit als verontschuldiging aanvoeren om geen belijdenis te doen. Er staat in de Schrift: 'bekeert u en gelooft het Evangelie!' Bekering mag dan ook niet uitgesteld worden. De enig juiste weg is een ware schuldbelijdenis en de verzoening met Christus, door Hemzelf aangebracht. Christus, Die van Zichzelf zegt: 'Ik ben de Weg, de Waarheid, en het Leven'.
Onderzoek
Belijdenis doen is toch geloofsbelijdenis? Moet er dan geen onderzoek gedaan worden naar de aanwezigheid van het geloof? Zoals we zagen heeft belijdenis doen vanouds van alles met het avondmaal te maken. Men is op grond van de doop verplicht belijdenis te doen, en de belijdenis geeft toegang tot het avondmaal. Een onderzoek naar waar geloof, naar een persoonlijke bekering zou dan best op zijn plaats zijn.
De reformatorische vaders hebben dit niet gedaan. Men vond dat mensen het oordeel over het hart niet toekomt. De mens ziet aan wat voor ogen is. En wat te zien is bij een mens, is zijn levenswandel. Zolang de levenswandel overeenkomt met wat beleden is, past er geen oordeel. De mens, de ker- kenraad, een dominee kent het hart niet. De kerk oordeelt niet over het innerlijk. Zij zit niet op de stoel van God. God alleen kent het hart.
Het onderzoek dat de kerkenraad instelt is geen geloofsexamen. Het is een onderzoek naar de gereformeerde leer en naar de levenswandel. Bij dit onderzoek horen dan ook de persoonlijke gesprekken met de predikant of kerkenraad. Er wordt dan gesproken over het voornemen om belijdenis te doen. Ook wordt er gewezen op de noodzaak van een christelijke levenswandel. Dat is immers een zaak waarop een kerkenraad dient te letten.
Dit betekent niet dat er alleen over een christelijke levenswandel gesproken wordt. Er wordt door de kerk ook gesproken over de noodzaak van persoonlijke bekering en geloof in Jezus Christus. Of deze zaken gekend worden of niet, daar doet de kerk geen uitspraak over. Dat is een zaak tussen de belijdeniscatechisant en God. Men moet zichzelf onderzoeken, zichzelf beproeven als het over deze zaken gaat. Men zal dan in zijn persoonlijk leven te maken krijgen met het genoemde spanningsveld. Het spanningsveld van wel te moeten en niet te kunnen. Er is maar één oplossing voor dit spanningsveld, en wel dat het uitdrijft naar Christus, Die van Zichzelf zegt: 'Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Wie tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen'.
'Paulus vergelijkt in 1 Kor. 12 : 12-27 de gemeente met een lichaam. De gemeenteleden zijn als het ware de lichaamsdelen, Christus is het Hoofd. Wanneer nu bijvoorbeeld de duim ziek is, moet hij behandeld worden ter genezing; is hij ongeneeslijk ziek, dan moet hij desnoods worden geamputeerd, anders wordt de gehele hand, ja het gehele lichaam aangetast. Zo is het ook met de kerkelijke tucht: de gemeente moet 'gezond' (=heilig) gehouden worden, opdat zij zonder vlek of rimpel aan Christus, haar hoofd, kan worden voorgesteld (Efeze 5 : 27)
Heeft nu iemand in de gemeente zich misgaan inzake belijdenis of levenswandel, dan moet tucht worden uitgeoefend.
De tucht verloopt langs verschillende 'trappen', en moet altijd ten doel hebben:
a. de eer van Gods Naam;
b. de gemeente heilig te houden;
c. het afgedwaalde schaap terug te brengen bij de kudde.
Bij het betonen van berouw en bekering is het doel van de kerkelijke tuchtoefening bereikt. Volhardt men echter in de zonde, dan wordt men buiten het koninkrijk Gods gesloten door de ban'
Uit 'Met de kerk der eeuwen' deel V
'Je mag de bekering ook niet uitstellen! Zolang je onbekeerd bent, verkeer je in het gevaar je ziel voor de eeuwigheid te verliezen. Mag dit wel uitgesteld worden? Is afwachten en uitstel niet de list van de duivel? Er is maar één weg open, de weg naar boven toe. Je moet ermee op de knieën terechtkomen. De oplossing ligt alleen in een hartelijk buigen voor God, in de bekering van het hart en het schuldig en gelovig vluchten tot Jezus de Zaligmaker (...)
Ik hoop dat je zo naar het belijdenis doen zult worden gedreven. En al kun je dan niet zeggen: "Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken", kom dan toch om uit te spreken: "Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens" (Joh. 6 : 68)
Ds. C. Harinck in
'Tot belijden geroepen '.
4. Belijdenis en avondmaal
Er bestaat een verband tussen belijdenis en avondmaal. Artikel 61 van de Dordtse Kerkorde zegt hierover: " Men zal niemand ten avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerken, tot welke hij zich voegt, belijdenis van de gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis van een vrome wandel".
Belijdenis moet dus plaatsvinden voordat men aan het avondmaal deelneemt. Nu is het bekende onderscheid tussen een kerkelijk recht en een Goddelijk recht niet uit de lucht gegrepen. Dat heeft ook te maken met waarmee we in het vorige hoofdstuk eindigden, namelijk dat de kerk niet kan oordelen over het hart. De kerk moet een ieder toelaten die belijdenis heeft gedaan en die belijdenis niet tegenspreekt door zijn levenswandel. Dat is het zogenaamde kerkelijke recht. Degenen die in openbare zonden leven, worden niet toegelaten, dat is wel duidelijk. We spreken over een recht om aan te gaan. Dat houdt in dat men aan mag gaan. Men is volwassen, heeft belijdenis gedaan, is in staat eigen verantwoordelijkheid te dragen en te oordelen over het eigen hart.
Toch is het niet vanzelfsprekend dat een ieder die belijdenis doet, ook aan het avondmaal gaat. Het is niet zo dat de kerk het toelaat en dat men op grond daarvan aangaat. Afgaan op eventuele goede gedachten van de kerkenraad of anderen kan niet goed zijn. De grote vraag is: Wat zegt God ervan? Dat is een vraag die je, als het goed is, bezighoudt. Het aangaan aan de Dis van het Verbond is een zaak tussen de Heere en je ziel. Men dient zich voortdurend te beproeven of men zich geborgen weet in Christus. Het moet goed zijn tussen God en je hart. Het avondmaal is alleen voor de ware gelovigen, dat lijdt geen twijfel. De Heidelbergse Catechismus geeft als antwoord op de vraag voor wie het Heilig Avondmaal is ingesteld, niet als antwoord: 'Voor degenen die belijdenis hebben gedaan'. Nee, het antwoord op vraag 81 luidt:
' Voor degenen, die zichzelf vanwege hun zonden mishagen en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus' wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met Zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeren, hoe langer, hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren. Maar de hypocrieten en die zich niet met waren harte tot God bekeren, die eten en drinken zichzelf een oordeel.'
De ware zelfbeproeving zal leiden tot het mishagen van de zonde en uitdrijven tot Christus.
Gevaar
Het onderscheid tussen kerkelijk recht en Goddelijk recht is bijbels. Het kerkelijk recht verkrijgt men door belijdenis te doen. Het Goddelijk recht verkrijgt men door de waarachtige bekering die door de Heere gewerkt wordt.
Wedergeboorte en bekering zijn nodig. Zonder dat is het onmogelijk om in waarheid aan te gaan aan het Heilig Avondmaal. De drie stukken, zoals verwoord in vraag en antwoord 81 van de Heidelbergse Catechismus, moeten gekend worden om Christus' dood te verkondigen.
Maar zoals met alle uitdrukkingen, kan men ook met het onderscheid tussen kerkelijk en goddelijk recht een heel andere kant op gaan. Het lidmaatschap van een kerk zou zo een vrijblijvende zaak kunnen worden. Het is met het lidmaatschap alleen niet in orde. Dezelfde spanning die bij het belijdenis doen een rol speelde, is ook hier aan de orde. Het recht dat de Heere heeft op een mens, en die mens die daar niet aan kan voldoen. Zonder wedergeboorte is men wezenlijk geen wettig kerklid.
Het gevaar ligt op de loer dat men met een kerkelijk recht wel tevreden is. Blijven zitten tijdens een avondmaalsviering, met een kerkelijk recht maar zonder een Goddelijk recht, is een belijdenis. Het is waar, zonder Goddelijk recht kan men niet aangaan. Maar het feit dat een Goddelijk recht ontbreekt, klaagt als het goed is voortdurend aan. Voor het oog mag het dan wel correct zijn om te blijven zitten. Van de mensen heeft men dan geen last. De plicht tegenover God wordt echter snel uit het oog verloren. God ziet het hart aan. Toch mag het geen strijd zijn om aan te gaan. Het moet een strijd zijn om in te gaan!
Slot
En God ziet niet alleen tijdens een avondmaalsbediening het hart aan, maar ook tijdens het doen van belijdenis, ook tijdens het gehele leven.
Het spanningsveld, dat besproken is, hoort een rol te spelen in het hele leven van de mens. God vraagt van ons dat we leven naar Zijn wil en wet. Wij mensen kunnen daar vanuit onszelf niet aan voldoen. Tijdens het doen van belijdenis en als er avondmaal gevierd wordt, komen deze zaken extra naar voren. Echter, dat spanningsveld zou een voortdurende worsteling moeten zijn.
Aan de andere kant zagen we ook dat dezelfde God, die van ons vraagt te leven naar Zijn wil, een weg tot behoud heeft uitgedacht. Diezelfde God heeft Zijn Zoon naar de aarde gezonden om verzoening te doen voor al de zonden van Zijn volk. Laat het het gebed zijn van een ieder die belijdenis gaat doen of de Heere het spanningsveld van 'wel te moeten maar niet te kunnen' Zelf op wil lossen. In de weg van het wonder wil Hij soms grote dingen doen.
Verwerking
1. a) Schrijf per persoon op waarom hij/zij belijdenis zou doen.
b) Reageer op elkaar: hoe denk je dat de opstelling moet zijn bij het belijdenis doen?
2. Gewoonlijk worden bij het doen van openbare belijdenis de vragen van Voetius gebruikt. Eén van de vragen luidt: 'Belooft gij, door de genade Gods, in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven en in haar te zullen leven en sterven?'
a) Wat betekent het 'door de genade Gods'?
b) Wat wordt bedoeld met 'de zaligmakende leer'?
c) Wanneer kun je "ja" zeggen op deze vraag?
3. In de tijd van bijv. Smytegelt en Teelinck (rond 1 600) was het normaal wanneer je na het openbare belijdenis afleggen aan het Heilig Avondmaal ging.
a) Hoe verdedig je dit? (argumenten voor noemen)
b) Wat kun je hier tegen in te brengen? (argumenten tegen noemen)
4. a) Waarom is de openbare belijdenis ingesteld, het is toch niet direct op de Bijbel te gronden?
b) Wat is het verschil met volwassendoop?
c) Waarom verplicht de doop tot het doen van belijdenis?
5. Welke verplichtingen houdt het doen van openbare belijdenis in?
6. Stelling: "Bij het belijdenis doen belijdt je niet dat je gelooft maar wat je gelooft."
a) Zie je het onderscheid?
b) Ben je het daarmee eens?
c) Wat is er mis met het belijdenis doen van de waarheid?
d) Moet je het ware geloof hebben om belijdenis te doen?
7. Stelling: "Tussen belijdenis doen en de toegang tot het Heilig Avondmaal ligt de zelfbeproeving".
a) Wat betekent dat volgens jou?
b) Ben je het met de stelling eens?
c) Is zelfonderzoek ook nodig voor het afleggen van openbare belijdenis?
8. Openbare Belijdenis doe je voor in de kerk, voor de Heere en voor de gemeente. Maar in het leven van alledag kom je ook in aanraking met de wereld om je heen.
a) Heeft je belijdenis ook betekenis voor het staan in deze wereld?
b) Sta je na je belijdenis anders in de wereld dan ervoor?
Literatuur
Ds. J. van Haaren 'De goede belijdenis'
Ds C. Harinck 'Tot belijden geroepen'.
Ds. A. Hoogerland 'Belijdenis doen, en dan...?'
Ds. W. van Vlastuin 'Mag ik belijdenis doen?'
JBGG 'Jongeren en Sacramenten'
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2000
Mivo +16 | 20 Pagina's