Willibrord en de zending
Verhaal
Grauwe luchten jagen voorbij. De zon heeft zich al enkele dagen niet laten zien. Een haast verstikkende benauwdheid spreidt zich uit over het oerwoud, legt zich op de nederzettingen die diep in het oerbos verscholen liggen. Dicht bij de rivier waar de hitte nog ondraaglijker wordt, ligt het kleine dorpje Sjanbe. Wat schamele hutten, enkele magere kippen en geiten, een uitgehongerde hond... Zou er voedsel zijn voor de dieren als zelfs de mensen honger lijden? Want honger hebben ze! En het duurt nog lang eer de eerste kostelijke yams geoogst kunnen worden. Dan zal er feest zijn! Het feest van het voedsel. Dan zal er geofferd worden. Een dankoffer aan de goden. En dan zal men zijn buik vol kunnen eten. Overvol. De eerste regens zijn gevallen. De eerste groene twijgjes steken hun kopjes uit de yamheuvels omhoog. Overal is het nieuwe leven te bespeuren, maar het is nog jong. Eer de yams volgroeid zullen zijn, zullen er nog vele dagen van honger komen; zullen er ook nog vele graven gedolven worden. Meest kleine graven. Kindergraven. Want een kind dat verzwakt is door gebrek aan voedsel, is vatbaar voor allerlei ziekten, heeft geen weerstand om die ziekten te doorstaan. Kinderen, veel kinderen krijgen. Ach wie wordt dat vergund? Er worden veel kinderen geboren, maar velen van hen worden niet veel ouder dan enkele weken of een paar jaar. Vaak dwalen de gedachten van Onoeka naar de toekomst. Met wie zal hij trouwen? Met Sjira, zoals de beide families lang geleden overeengekomen zijn? En zal zij hem kinderen baren? Zal hij het beleven dat de bruidschat van zijn dochters hem overhandigd zal worden? Zal hij gaan onderhandelen over de bruid van zijn zoon? Maar... sinds het laatste jaar zijn er andere gedachten gekomen. Gedachten die alle andere overheersen. Een vrouw, kinderen natuurlijk, hij denkt er nog wel aan, maar het is niet meer het belangrijkste voor hem. Dat is gekomen toen de blanken de rivier overstaken en zich in Sjanbe vestigden. Door velen werden ze met gejuich ingehaald. Anderen waren vijandig, werkten de blanken op allerlei manieren tegen. Nog anderen hielden zich wat afzijdig, wachtten af wat die blanken kwamen doen. Tot die laatsten hoorde ook Onoeka. Hij keek, hij luisterde. Eerst met alleen zijn ogen en oren, later ook met zijn hart. Eerst hield hij zich op de achtergrond, maar hij was altijd aanwezig als de blanke vertelde uit het Grote Boek.
Na enkele maanden durfde hij, zij het aarzelend, een vraag te stellen. Zijn hart, dat vragende hart, had dorst gekregen naar het levende Water, naar het Brood des Levens. Dat kwam niet uit hem zelf, dat had de Heilige Geest gedaan. Onoeka leerde door het ontdekkende licht des Geestes wie hij was, maar ook Wie God is. En dan komt er bericht in het dorp dat er een dominee, een dienstknecht van God zal komen om te dopen. Onoeka stapt naar de blanke toe. 'Is het waar', vraagt hij. De blanke knikt. Er ligt blijdschap in zijn ogen. 'Ja het is waar Onoeka. En jij? Hoe lang kom jij al naar de kerk?' Dan lacht Onoeka hard, té hard. Hij kijkt de blanke aan. 'Ik?' Ze hebben me gevraagd om vanavond te offeren aan Snuka, de god van de vruchtbaarheid en de oogst'. Uitdagend kijkt hij de blanke aan, wachtend op antwoord. Maar de blanke zegt niets, er ligt alleen een ongelovige verbazing in zijn ogen. Dan keert Onoeka zich om en vlucht. Hij vlucht het oerwoud in. De beschermende twijgen en lianen zijn weerbarstig en willen hem niet doorlaten. Hij vecht er tegen. Zijn spieren spannen zich. Hijgend worstelt hij verder. En achter zijn rug sluiten de lianen zich. Het woud is hier zo dicht dat het daglicht er geen toegang heeft. Maar nog donkerder is het in het hart van de jonge man. Zondag zal een groepje jonge mensen gedoopt worden. Alleen jonge mensen? Nee, ook de oude Moesa is er bij. Moesa met wie Onoeka zulke lange gesprekken heeft gevoerd over de wondere boodschap van de God van het Boek. Samen hebben ze gebeden tot de Heere. Onoeka heeft de oude Moesa voorgelezen uit het grote Boek. Langzaam, de woorden spellend. Op die avonden was er vrede in zijn hart, maar daarna... Satan is zo sterk! Waarom heeft hij gezegd tegen de blanke dat men hem gevraagd heeft te offeren aan Snuka? Hij zal het immers niet doen! Maar toch... toch is er die andere stem die hem influistert, steeds dringender: 'Wel doen Onoeka, wél doen. Je wilt toch ook trouwen en kinderen krijgen? Als je niet offert, zal Snoeka je onvruchtbaar maken. Je zult geen kinderen krijgen'. Is Snuka een god? Heeft Snuka werkelijk de macht die men hem toeschrijft? Woorden uit het Boek over goden met mensenhanden gemaakt, komen in zijn gedachten. Afgoden! De angst die bezit genomen heeft van Onoeka wordt iets minder, maar keert wat later in verhevigde mate terug. Daar in het donkere oerwoud strijdt een mens, aangevallen door de satan, een zware strijd. 'Onoeka, waar ben je?' Satan vindt hem, maar... God weet er van. De macht van de duisternis is sterk. Maar sterker is de God van het leven. In de nacht van het duister breekt het Licht door.
's Zondags wordt onder grote belangstelling een groepje mensen gedoopt. Een kleine groep, deze eerstelingen, 't is maar een handjevol. Ook Onoeka is onder hen. Aangehoord door een grote menigte klinken in de gewijde stilte de woorden: 'Onoeka, ik doop u in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest.' Onoeka, een onwaardige in zichzelf, in zonden ontvangen en geboren, maar die geleerd heeft zijn reinigmaking en zaligheid buiten zichzelf te zoeken. Na dagen van zwoele hitte ontladen de wolken zich. De regen stroomt neer op de velden, doet het voedsel groeien. Er is geofferd aan de god Snuka. Onoeka heeft niet geofferd. Zijn amuletten zijn verbrand. Even houdt de regen op en breekt een stralende zon door de wolken. Beschijnt de donkere regenlucht waarin zich de regenboog spant, teken van Gods trouw. En als door die boog omvat, staat daar dat groepje mensen, die het teken van Gods verbond krijgen toegediend. De aanvallen van de satan zullen komen. Steeds opnieuw. Tijdens het gesprek met de dominee, bekende Onoeka: 'De god van de nacht spreekt zulke slechte dingen in mijn hart, nog meer als tevoren'. Maar hij vertelde ook dat de Heere wilde wonen in zijn hart. Hij is rechtvaardig, maar ook barmhartig. Hem zij alle eer. In dat heidense dorp ontvangt God nu aanbidding, eer en dankb're lofgezangen.
Hoe is het in ons hart? Melden wij het heil en de gerechtigheid van Zijn grote daden? Zal er eens tot Onoeka gezegd worden: 'Kom in gij gezegende des Vaders' en tot ons: 'Ik ken u niet. Van waar zijt gij?'
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1990
Mivo +12 | 24 Pagina's
