JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

2. Het Is Al Ijdelheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

2. Het Is Al Ijdelheid

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het boek "Prediker" in het Oude Testament wordt gerekend tot de wijsheidsliteratuur waartoe ook de boeken "Spreuken" en "Job" behoren, in de Joodse kanon wordt het boek gerekend tot de zogenaamde 'Megitlot', dat is 'feestrollen', die op de voorname Joodse feest- en gedenkdagen in de synagoge worden gelezen. Prediker wordt gelezen op Loofhuttenfeest. Het boek is al heel vroeg door de Joden als goddelijk geschrift erkend en de christelijke kerk heeft deze erkenning overgenomen. In het boek Prediker vinden we lessen voor het dagelijks leven die door goddelijke inspiratie zijn verdiept en verhelderd. Deze woorden van wijsheid erkennen we dan ook als goddelijke openbaring. Opgenomen in het Heilig Woord van God, waarin Hij Zichzelf wil openbaren en Zijn wil aan de mensen bekend wil maken. Binnen-de kanon vormt Prediker wel een apart boek. Geen ander Bijbelboek spreekt zo nadrukkelijk over het aardse bestaan en de waardering daarvan. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk verbanden aan te wijzen zijn met andere Bijbelgedeelten. Ook al wordt Prediker in het Nieuwe Testament nergens letterlijk geciteerd (wat ook het geval is met o.a. Ezra, Nehemia, Estheren het Hooglied), toch zijn er ook nieuwtestamentische Schriftplaatsen die, meer of minder duidelijk, teruggrijpen op Prediker.

Vergelijk bijvoorbeeld Matth. 6:7 met Pred. 5:1, Matth. 23:23 met Pred. 7:18 Rom. 2:16 en 2 Kor. 5:10 met Pred. 12:14, Rom. 9:1 6 met Pred. 9:11, 2 Kor. 5:1 met Pred. 12:5 en Jak. 1:19 met Pred. 7:9.

De naam "Prediker", in het Hebreeuws "Koheiet" en in het Grieks "Ecclesiastes", is ontleend aan de verschillende plaatsen in het boek waarin de auteur zichzelf zo noemt. Buiten het boek zelf wordt deze naam nergens in Oude en Nieuwe Testament aangetroffen. De Hebreeuwse naam "Koheiet" betekent letterlijk "(volks)- vergadering". De statenvertaling vertaalt in het algemeen met "gemeente". In ons geval moet meer gedacht worden aan iemand die in de (volks)- vergadering een zekere funktie heeft en daaraan een zekere waardigheid ontleent. Aangezien de auteur zich een wijze noemt en erover spreekt dat hij het volk wetenschap leerde (1 2:9), moeten we denken aan een leraar van het volk. We zouden "Koheiet" dan kunnen vertalen met "wijsheidsleraar". Over wie de schrijver van het boek is geweest, welke persoon achter de naam "Koheiet" schuilgaat, is veel diskussie. Wij volgen hier de statenvertalers die de wijze koning Salomo, de zoon van koning David, voor de auteur houden. Op verschillende plaatsen noemt de schrijver zich ook zo: zoon van David, koning te Jeruzalem.

Het grondthema van het boek Prediker wordt gevat in de kernachtige uitspraak "Het is al ijdelheid". Deze uitspraak vormt het resultaat van Predikers onderzoek en overleggingen. Prediker heeft grondig nagedacht over het zwoegen van de mens op aarde. Hij konstateert dat daarin geen blijvende waarde te vinden is. Dat het zonder resultaat blijft en in feite tevergeefs is (1:3). Hij blijft echter niet staan bij dit negatieve oordeel, maar hij wijst op tal van plaatsen omhoog (2:24, 3:10, 3:17 enz). De prediking loopt uit op een opwekking om God te vrezen en Zijn geboden te houden, want God zal ieder ding, zelfs wat voor de mens verborgen is, in het gericht brengen (12:13-14). Daarin roept de Prediker op om de dingen die eeuwigheidswaarde hebben te zoeken.

Het boek Prediker omvat teveel stof om in deze schets tekst voor tekst bespreken. Daarom kiezen we hier enkele gedeelten waarin we de grote lijn van het boek volgen. Lees voor elk stukje eerst het Bijbelgedeelte grondig door.

Prediker 1: 2-18

In het zwoegen van de mens ligt geen blijvende waarde

"IJdelheid der ijdeiheden", het is een uitroep waarmee de schrijver begint. Een uitroep die nog wordt benadrukt door haar te herhalen. En daarna wordt, om er tenslotte nog meer kracht bij te zetten, er aan toegevoegd: "Alles is ijdelheid". De zin van dat 'ijdelheid der ijdeiheden' is: louter ijdelheid, de ijdelheid ten top gestegen. In het Hebreeuws wordt deze uitdrukkingsvorm vaker gebruikt: bijvoorbeeld in 'koning der koningen' en 'heilige der heilige'. Steeds wordt daarmee een toppunt uitgedrukt. Zo ook hier: ijdelheid der ijdeiheden betekent: de allergrootste ijdelheid.

Ijdelheid in het menselijk zwoegen

Wat is toch de bedoeling van deze uitroep? Op zichzelf zouden we die op meer manieren kunnen uitleggen. 'IJdel' is wat onwezenlijk is, wat geen wezenlijk bestaan heeft. In die zin worden in de Bijbel afgoden wel ijdel

genoemd, omdat zij slechts schijn zijn en geen realiteit hebben. Maar 'ijdel' kan ook betekenen: iets wat niet tot een doel leidt, wat geen resultaat oplevert. Als we het zo lezen, betekent dit dat Prediker alles wat bestaat voor schijn houdt, of alles als doelloos en resultaatloos beschouwt. Lezen we vers 2 echter in kombinatie met vers 3, dan zien we dat Prediker het zwoegen van de mens op het oog heeft. Zo lezen we dus: ijdelheid der ijdelheden, al het zwoegen van de mens is ijdelheid. Dit vormt gelijk het antwoord op de rhetorische vraag (een vraag waarin het antwoord opgesloten ligt) waar waarifi in vers 3. Deze vraag houdt dus een krachtige ontkenning in zich. De mens heeft géén, niet het minste voordeel van al zijn arbeid, die hij arbeid onder de zon.

Een van de redenen dat de mens geen voordeel heeft, vinden we in zijn vergankelijkheid. De mens verblijft immers maar een luttel aantal jaren op deze aarde. Na hem of haar komen anderen die het werk weer voortzetten. En zo gaat en komt het ene geslacht na het andere (vers 4). Het enige wat blijvend is, is de aarde zelf. Terwijl de mensengeslachten elkaar in een voortdurende wisseling opvolgen houdt de aarde stand 'in eeuwigheid'. Het spreekt vanzelf dat hiermee niet ons begrip eeuwigheid is bedoeld, maar slechts een lange tijd, om de vergelijking duidelijk te maken.

Beelden in de natuur

Een beeld van deze voortdurende wisseling zien we in de natuur. In een eindeloze gang rijst en daalt de zon (vers 5 en 6). Zij rijst in de morgen en daalt in de avond. Dag in, dag uit, in een rusteloze gang. Dit beeld van de zon sluit aan bij het vorige vers. Zoals de mensengeslachten afsterven en nieuwe geslachten hun plaats innemen, zo komt de zon op en gaat weer onder. Ook de wind wordt als een beeld genoemd. Een derde voorbeeld geeft de Prediker in vers 7 in de rusteloze stroom van beken, d.w.z. rivieren en waterstromen (kantt). Aan de onophoudelijke stroom komt nimmer een einde. Altijd blijft het water naar de zee stromen, zonder dat die vol wordt. De voortdurende veranderlijkheid is uitermate vermoeiend voor de mens (vers 8). De eindeloze kringloop biedt voortdurend stof aan de mond en aan het oor, men heeft altijd weer wat te zien en altijd weer wat te horen. Nooit kan gezegd worden dat een mens alles heeft opgenomen, zodat het gezicht of het gehoor 'vol' zou zijn.

Een eindeloze herhaling

Met vers 9 wordt een ander zijde van de zaak naar voren gehaald. Ogenschijnlijk is dit in tegenspraak met het voorafgaande. Toch is dit niet het geval. Want in de voortdurende wisseling, waarvan het mensengeslacht en het natuurgebeuren getuigen, is toch een grote gelijkvormigheid op te merken. 'Hetgeen geweest is, dat zal er zijn'. Ondanks de wisseling van de personen of de wisseling van de dag. Steeds komt er een nieuw mensengeslacht, iedere dag herrijst de zon, voortdurend stroomt er water naar de zee. Daarin is niets nieuws! De boodschap in deze eentonige gelijkvormigheid sluit ook weer aan bij vers 3. Immers, wat voor voordeel heeft de mens van zijn arbeid, als er toch geen verandering komt? Er is niets nieuws onder de zon. Het is reeds geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn (vers 10). Als het soms lijkt dat er iets nieuws gevonden is, is dat een gebrek aan herinnering. Men denkt dan blijkbaar niet meer aan de vroegere tijd waarin dat schijnbaar-nieuwe er al was. Zo zal het alle jaren door gaan: aan de jaren die na ons komen zullen, zal men in een nog latere tijd ook niet meerdenken.

Onderzoek naar de zin in het menselijk zwoegen

In vers 12 merken we op dat de Prediker in de ik-vorm verder gaat. Tot het slotgedeelte (12:8-14) hanteert hij deze vorm. We moeten dit zien als een literatuurvorm waardoor zijn woorden kracht bijgezet wordt. De auteur presenteert zich aan de lezer als 'koning over Israël". We denken hierbij aan Salomo. Deze man gaat een uitgebreid onderzoek instellen naar 'al wat er geschiedt onder de hemel'. Het voorwerp van het onderzoek is de wijsheid die, in alles wat onder de hemel door de mensen geschiedt, tot uiting komt.

Prediker gaat zoeken naar de zin, de waarde, de betekenis in het menselijk handelen. Reeds terstond wordt er echter bij vermeld dat deze wijsheid niet te ontdekken is. De wijze koning wordt de verzuchting in de mond gelegd, dat het zoeken naar die wijsheid een kwade taak is, die God aan de mensen gegeven heeft, om zich daarmee te kwellen. Een kwade taak is een taak die zonder resultaat blijft. Men kan zich dus aftobben om de waardevolle zin in het menselijk handelen te vinden, maar het is volkomen tevergeefs. Het is een kwelling voor degene die zich er mee bezig houdt. In vers 14 wordt de uitslag van het onderzoek in duidelijke taal bekend gemaakt. De slotsom van het persoonlijke onderzoek van de koning is, dat het ijdelheid en kwelling van de geest is geweest. De uitdrukking 'kwelling van de geest' kan ook worden vertaald met 'jagen naar wind'. De kanttekenaren geven de teleurstelling weer met de uitdrukking 'alsof hij zijn lichaam met wind wilde voeden". De spreekwoordelijke uitdrukking in vers 15 vormt weer een bevestiging van 1 3 en 14. Er valt geen lijn te ontdekken in de werken onder de zon, omdat er zoveel krom is en er zoveel leemten zijn.

Een teleurstellend resultaat

In vers 16 voert de Prediker zijn grote wijsheid op. Als een mens de zin in het menselijk handelen zou kunnen ontdekken, dan zou hij toch daartoe in staat moeten zijn. De koning die met zulke wijsheid was begiftigd, heeft er alles op gezet om een goed resultaat te bereiken. Door de tegenstelling tussen 'wijsheid en wetenschap' en 'onzinnigheden en dwaasheid' te benadrukken, geeft hij aan diep in het geheim in te willen dringen. Daarom heeft hij beide, wijsheid en dwaasheid in zijn onderzoek betrokken, om zo tot op de bodem door te dringen. De uitslag is echter kortweg teleurstellend: 'een kyvelling van de geest' of: 'jagen naarwind' (zie boven, vers 14). Vers 18 lezen we weer in het verband. Het gaat beslist niet om kennis in het algemeen, zoals vaak wordt gesuggereerd.

De bedoeling is niet: 'verwerving van kennis veroorzaakt smart', maar 'wanneer men met wijsheid de zin en de waarde van het menselijk handelen wil onderzoeken, dan lijdt men door het tevergeefse pogen'. Hoe meer kennis men dienaangaande vergadert, des te meer komt men tot het bedroevende inzicht dat er in het menselijke handelen geen redelijke zin en geen blijvende waarde te vinden is.

Prediker 2:12-23

Al wat verworven wordt, moet aan anderen overgelaten worden

In dit gedeelte wordt een nieuw argument aangedragen om aan te geven er geen blijvende zin in het menselijk handelen op aarde te vinden is. Het gaat in dit gedeelte om het vergankelijke van de mens ten opzichte van zijn goederen en het betrekkelijke van de menselijke wijsheid. Alles wat hij of zij zo moeizaam verwierf, moet hij uitein-del ij k aan een ander overlaten. Alles wat hij bedacht heeft, zal uiteindelijk vergeten worden.

Vers 12 sluit aan bij het vorige gedeelte waarin de koning verhaalde van de door hem verworven goederen en de genietingen van het leven. Nadat hij daarvan in vers 11 gekonstateerd heeft dat daarin geen voordeel te behalen valt, richt hij het oog op iets anders. Hier begint een nieuw onderzoek, zouden we kunnen zeggen. De kombinatie 'wijsheid en dwaasheid' duidt hier ook weer op de grondigheid van zijn onderzoek (vergelijk 1:1 7). Het nieuwe onderwerp vinden we in de zin: 'want wat zal de mens doen, die na de koning wezen zal, even hetzelfde dat airede gedaan is' (zie kantt). Hier wordt de troonopvolger bedoeld. De vraag is duidelijk: de koning bekommert zich erover wat zijn troonopvolger allemaal niet zou kunnen bederven. Dat is de ijdelheid die hij op het oog heeft.

Eenzelfde lot voor de wijze en de dwaas

Vers 1 3 is een aanloop naar een nieuwe gedachte. De wijsheid is meer dan de dwaasheid. Dit lijkt een voor de hand liggende opmerking, die niet veel aan de diskussie bijdraagt. We lezen dit vers echter in het licht van de volgende verzen. Uit vers 14 blijkt dat hij het zoeken naar de wijsheid relativeert omdat het lot van de wijze en de dwaze gelijk is: beiden zullen sterven. Toch is de wijsheid te verkiezen want: de wijze heeft 'ogen in zijn hoofd' en de zot of dwaas wandelt 'in het duister'. Hiermee bedoelt Prediker: al is er ook met de grootste wijsheid geen zin te ontdekken, toch is het beter als 'wijze' deze waarheid te zien, dan als dwaas helemaal geen inzicht te hebben. In de tweede helft wordt weer een tegenargument naar voren gebracht, namelijk dat de wijze en de dwaas hetzelfde lot ontvangen: zij beiden moeten sterven. Wat nut dan de wijsheid de wijze, als een dwaas hem opvolgt? In vers 15 betrekt de koning deze gedachte nadrukkelijk op zichzelf. Hij beseft dat zijn wijsheid hem niet baten zal, dat hij ook zelf eenmaal zal sterven. Ook dit is ijdelheid, d.w.z. ook hier vinden we weereen reden waarom al het zwoegen van de mens geen blijvende waarde heeft. De konklusie uit vers 15 wordt in de verzen 16 en 1 7 herhaald. In het laatste vers lucht de koning zijn hart met de opmerking: 'daarom haatte ik dit het leven, want dit werk dacht mij kwaad'. De nutteloosheid en doelloosheid staan hem zo duidelijk voor ogen dat hij een hekel krijgt aan het leven. De ijdelheid en het jagen naar wind is een ramp!

In de verzen 18 en 19 bemerken we dezelfde mistroostige stemming bij de Prediker. Alle zwoegen van de mens is tevergeefs, ook al heeft hij daarin de grootste wijsheid ten toon gespreid. Als de wijze sterft, moet hij al zijn inspanningen aan een willekeurige ander overlaten. Dat kan een wijze zijn, maar ook een dwaas.

Alle arbeid is voor een ander

De koning komt in een grote twijfel (vers 20). Hij wanhoopt aan al de moeizame arbeid die hij verricht heeft. Het is vergeefse moeite die hij beter op kan geven. In 21 volgt een nadere motivering, met een ander accent. De Prediker voert een zeker mens op 'wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in geschiktheid is'. Het lot van deze man is dat hij zijn deel aan een mens zal geven, die er geen voetstap voor gezet en er geen vinger voor verroerd heeft. De opvolger heeft niets gedaan voor de nalatenschap die hem in de schoot valt. Daarop volgt opnieuw de telkens uitgesproken konklusie: 'Dit is ook ijdelheid' en er wordt aan toegevoegd: 'en een groot kwaad'. Het woord kwaad drukt hier geen zedelijke waardering uit, maar het geeft het jammerlijke, het troosteloze van de zaak weer.

In 22 en 23 wordt het voorgaande nog eens met klem samengevat: Als de mens dan alles aan een ander over moet laten, wat heeft hij dan aan al zijn moeite? Wat baat het hem? Klagend klinkt het: 'want al zijn dagen zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet'. Wat heeft een mens aan al zijn zwoegen, wanneer zijn dagen smart zijn, zijn bezigheid verdriet is en zelfs des nachts zijn hart niet rust? Straks moet hij heel de vrucht van zijn zwoegend leven wellicht in de hand van een dwaas laten, die alles weer teniet doet.

Prediker 9: 1-10

De mens is aan de dood onderwonen

In hoofdstuk 9 vervolgt de Prediker zi|n betoog over de ijdelheid van het bestaan op aarde. Het in dit gedeelte aangedragen motief is de gedachte dat, algemeen en onontkoombaar, ieder mens de dood wacht. Eenzelfde lol is elk mens beschoren: Hij of zij moei sterven Vanuil deze gedachte, zegt Prediker, is er geen blijvende waarde in het zwoegen van de mens op aarde te ontdekken. In het eerste vers zou men kunnen lezen, dat het gaat om de afhankelijkheid van de mens: de rechtvaardige en de wijze en hun werken zijn in de hand van God. Maar uit het vervolg blijkt dat het punt waar het op aan komt, iets anders betreft. 'Liefde en haat' staan hier bij wijze van voorbeeld voor al datgene wat goed en heilrijk of kwaad en heilloos is. De mens kan dit niet onderscheiden uit 'al hetgeen voor zijn aangezicht is'. Hiermee wordt de toekomst bedoeld, de dingen waar een mens nog niet aan toegekomen is en die hij later zal ervaren. De bedoeling van de tekst is dus om de onzekerheid van de toekomst aan te geven.

leder mens zal zeker sterven

In vers 2 zien we al direkt dat de Prediker nadrukkelijk alle mensen op het oog heeft. Hij noemt hier een reeks tegenstellingen om dat scherp uitte laten komen. Eén en hetzelfde treft de mens, het maakt niet uit wie ze zijn of wat ze wedervaren. Daarbij doelt de schrijver op de de dood. Hoe onzeker de toekomst voor de mens ook mag wezen, één ding staat voor alle mensen zonder onderscheid absoluut vast. Ze zullen allemaal sterven. In vers 3 wordt dit nog eens samenvattend herhaald. We lezen er nu echter een waarde-oordeel bij: 'Het is een kwaad onder alles wat onder de zon geschiedt'. Vooral de laatste woorden zijn hier belangrijk. Prediker noemt niet de zekere dood een kwaad, maar betrekt het op het aardse gezwoeg 'onder de zon'. Met kwaad wordt hier aangegeven dat er geen blijvende waarde in het menselijk gezwoeg ligt, omdat de mens zal sterven.

In het licht van de zekere dood is het ook een kwaad dat 'het hart van de mensenkinderen vol boosheid is en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart'. De mens deinst er niet voor terug, bedoelt Prediker, om zich in het leven aan de meest ergerlijke dwaasheid schuldig te maken. Maar hoewel de mens zich een leven lang onbekommerd kan uitleven, is het einde dat hij sterven moet: 'daarna moeten zij naar de doden toe'.

De doden weten niet met al

Vers 4 brengt een nieuwe gedachte, die we kunnen weergeven met onze uitdrukking: zolang er leven is, is er hoop. Het tegengestelde wordt hier bedoeld: als men eenmaal gestorven is, is alle hoop vervlogen. Deze gedachte wordt in 4b spreekwoordelijk uitgebeeld, in de vergelijking tussen de leeuw als de koning der dieren en de hond die in het oosten als het meest verachte dier gold. Prediker bedoelt hier dat een mens die nog leeft, hoe gering of veracht ook, er beter aan toe is dan de machtigste en aanzienlijkste mens die al gestorven is. In vers 5 wordt dit gemotiveerd. De levende weet dat hij zal sterven. De doden hebben geen kennis meervan het aardse gebeuren. Zij hebben ook 'geen loon meer', d.w.z. zij genieten niet meer van de vruchten op de dagelijkse arbeid. Hun naam en werken worden spoedig vergeten.

Van alles wat de doden in het leven heeft bezield, van alles waarvoor zij zich druk gemaakt hebben, blijft niets over. Het is alles voorbij, het leven herneemt zijn gang zonder hen. Zij zijn voor altijd van het aardse gebeuren uitgesloten.

Geniet de vrucht op de arbeid met vreugde

In vers 7 laat Prediker ook de andere kant zien. Na zijn uitvoerige beschouwing over de dood, spreekt hij nu over het leven. Hoe moeten we het leven dan waarderen? Prediker wekt de mens op om 'het brood met vreugde te eten en de wijn met vrolijkheid (kantt) te drinken'. Alles wat de mens als vrucht op zijn arbeid ontvangt, mag hij met vreugde en vrolijkheid genieten. 'Want God heeft alreeds een behagen aan uw werken'. Prediker spreekt van een goddelijke goedkeuring over de dagelijkse arbeid. De kanttekenaren spreken van de voorzienige regering van God. De mens mag vrucht verwachten op de dagelijkse arbeid, als die in afhankelijkheid van de Heere wordt verricht. Vers 7b wordt ook als volgt verklaard: wanneer God de arbeid in het verleden heeft gezegend. We lezen dit vers dan: Wanneer het u te beurt valt dat uw arbeid door Gods gunst met vrucht is gekroond, geniet dan die vrucht met vreugde als een gave van God. In vers 8 vervolgt de Prediker deze

In vers 8 vervolgt de Prediker deze opwekking. Het dragen van witte klederen en het zalven van het hoofd met een welriekende olie zijn uitingen van vreugde. De kanttekenaren merken daarbij op dat de droefheid de vreugde teniet kan doen. Er is een tijd om te wenen en een tijd om te lachen (3:4). Vergelijk ook 7:2-3.

Geniet het leven als een gave van God

Prediker noemt in vers 9 ook het huwelijk. De 'geneugten en zoetigheid van het leven' (kantt.) mogen de man en vrouw samen genieten als goede gaven van God, zolang de Heere hen het leven geeft. Het tweede gedeelte in vers 9 geeft aan dat het goede ontvangen mag worden als vrucht op de dagelijkse arbeid: 'want dit is uw deel in dit leven en van uw arbeid, die gij arbeidt onder de zon'. Dit gedeelte sluit af met een aansporing tot energieke arbeid (vers 10). 'Alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht'. Uiteraard bedoelt Prediker niet dat we maar moeten afwachten welke arbeid ons toevallig voor de voeten komt. We lezen hier niet alleen een aansporing om werkzaam te zijn, maar ook om de arbeid te zoeken en elke gelegenheid aan te grijpen om onze krachten te ontplooien. Dat moet de mens doen met 'zijn macht', d.w.z. met alle energie waarover de mens beschikt. Alle capaciteiten moeten worden ingezet. Deze aansporing wordt nog versterkt door te wijzen op de onmogelijkheid om te arbeiden als de dood komt, 'er is geen werk, noch verzinning (=ver- nuft), noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, waar gij heengaat'. Vergelijk dit eens met Joh. 9:4.

Prediker keurt de luie mens af (zie ook 4:5). Hij prijst de noeste arbeid aan als een gave van God. Er moet met energie gewerkt worden en de vruchten op de arbeid mogen met vreugde genoten worden. Dat daarin geen wezenlijke, blijvende waarde te vinden is, heeft Prediker al eerder duidelijk gemaakt. Is er dan nergens een wezenlijke waarde in te vinden? Dat mogen we Prediker niet in de mond leggen. Blijvende en eeuwige waarde wordt gevonden in de vreze des Heeren (zie bijvoorbeeld 5:6, 7:11 -12, 7:19, 8:1 en 8:12).

Prediker 11: 7-12:7

Gedenk aan je Schepper als je jong bent

Hoofdstuk 11 vormt een afsluiting van het onderzoek waarvan de Prediker in zijn boek verslag doet. In de eerste zes verzen vinden we weer een oproep om met alle krachten de dagelijkse arbeid ter hand te nemen. Vanaf vers 7 treffen we een tweede praktische konklusie. De eerste zes verzen hebben betrekking op het tijdelijke leven. Het gedeelte wat we nu behandelen heeft betrekking op het leven na dit leven.

Hier vinden we het hoogtepunt van zijn onderwijs. Prediker heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de blijvende waarde in het dagelijkse bestaan van de mens op aarde. Dit hele betoog is bedoeld om het oog omhoog te richten. Er is een eeuwig huis waarnaar de mens op weg is. Daarop moet de mens in de allereerste plaats gericht zijn. De mens wordt opgeroepen tot de vreze des Heeren. Blijvende en wezenlijke waarde wordt alleen daarin gevonden.

Na het leven komt de dood

Vers 7 begint met een algemene herinnering aan de liefelijkheid van het leven. 'Licht' en 'aanschouwen van de zon' zijn hier typeringen van het leven. Wanneer een mens veel jaren leeft, heeft hij reden om zich daarover te verblijden (8). Maar zegt Prediker, 'laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis'. Het licht tegenover het duister is een beeld van het leven tegenover de dood. De dagen van het leven mogen veel zijn, de dagen van de dood zullen die altijd overtreffen. Hier klinkt dus een waarschuwing om tijdens het leven aan de dood te denken. De mens moet zich tijdens het leven voorbereiden op het sterven.

)ong-zijn is de beste tijd om de Heere te zoeken

Prediker wendt zich nu nadrukkelijk tot de jeugd. 'Verblijdt u, o jongeling, in uw jeugd'. Jongere, je mag je verblijden en vermaken. ]e mag in de weg van je hart en in de aanschouwing van je ogen wandelen (vers 9). Prediker moedigt aan om echt mens te zijn. Om als jongere onbezorgd te genieten van de dingen die je beleeft. Maar Prediker geeft de jongere geen groen licht om zich naar hartelust uit te leven. Want we lezen: 'maar weet dat God u om al deze dingen zal doen komen voor het gericht'. Daarom wekt hij op om de toorn en het kwade weg te doen (10). Ook de jeugd is ijdelheid, d.w.z. maar tijdelijk. Prediker zegt hier eigenlijk: geniet er maar van, het is gauw genoeg voorbij.

In het eerste vers van hoofdstuk 1 2 vermaant de Prediker de jongeren om juist in de jeugd aan de eeuwige dirïgen te denken. 'Gedenk aan uw Schepper, in de dagen van uw jongelingschap'. Met gedenken wordt bedoeld: erkennen, eren en liefhebben. Daarmee moet niet worden gewacht tot de oude dag. Prediker wijst erop dat de ouden 'geen lust in dezelve' hebben. De Heere is het zo waard, om juist je beste jaren aan Hem te geven. Het is zo goed, om al in je jeugd de vreze des Heeren te kennen. Bij het ouder worden komen er steeds meer bezwaren. In de verzen 2 tot en met 6 wordt het ouder worden van de mens in een allegorie, dat betekent in beeldspraak, beschreven. Na de beeldrijke schildering van het verouderen van de mens en zijn sterven wordt in vers 7 het sterven beschreven zoals het werkelijk is. 'Het stof keert wederom tot aarde als het geweest is en de geest keert weer tot God die hem gegeven heeft'. Prediker sluit hiermee aan bij Gen. 2:7. Vlees en geest worden in het sterven gescheiden. Het stoffelijke keert weer tot de aarde en de geest stijgt op tot God.

Afronding

We hebben een viertal gedeelten uit de Prediker besproken. We hebben de grote lijn gevolgd. We hebben gezien hoe de wijze Prediker worstelde met de vraag naar de zin van het dagelijkse bestaan. Hij heeft die niet gevonden in het tijdelijke. Het aardse zal in zichzelf nooit vrede aan de mens kunnen geven. Prediker wijst omhoog. Zonder het stoffelijke te verachten. Prediker wijst een betrouwbaarder weg. Hij besluit er zijn boek mee: 'Van alles dat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd Zijn geboden, want dit betaamt alle mensen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed of hetzij kwaad' (Pred 12:1 3-14).


2. IJdelheid der ijdeiheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdeiheden, het is al ijdelheid.

3. Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid, dien hij arbeidt onder de zon?

4. Het ene geslacht gaat, en het andere geslacht komt; maar de aarde staat in der eeuwigheid.

5. Ook rijst de zon op, en de zon gaat onder, en zij hijgt naar haar plaats, waar zij oprees.

6. Zij gaat naar het zuiden, en zij gaat om naar het noorden; de wind gaat steeds omgaande, en de wind keert weder tot zijn omgangen.

7. Al de beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats, waar de beken heengaan, derwaarts gaande keren zij weder.

8. Al deze dingen worden [zo] moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken; het oog wordt niet verzadigd met zien; en het oor wordt niet vervuld van horen.

9. Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zodat er niets nieuws is onder de zon.

10. Is er enig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dat, het is nieuw? Het is alreeds geweest in de eeuwen, die voor ons geweest zijn.

11. Er is geen gedachtenis van de voorgaande dingen; en van de navolgende dingen, die zijn zullen, van dezelve zal ook geen gedachtenis zijn bij degenen, die namaals wezen zullen.

12. Ik, prediker, was koning over Israël te Jeruzalem.

13. En ik begaf mijn hart om met wijsheid te onderzoeken, en na te speuren al wat er geschiedt onder den hemel. Deze moeilijke bezigheid heeft God den kinderen der mensen gegeven, om zich daarin te bekommeren.

14. Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes.

15. Het kromme kan niet recht gemaakt worden; en hetgeen ontbreekt, kan niet geteld worden.

16. Ik sprak met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd, boven allen, die voor mij te Jeruzalem geweest zijn; en mijn hart heeft veel wijsheid en wetenschap gezien.

17. En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid; ik ben gewaar geworden, dat ook dit een kwelling des geestes is.

18. Want in veel wijsheid is veel verdriet; en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.


Stellingen bespreken

Bespreek aan de hand van Pred. 1: 2-18 één of meer van de onderstaande stellingen.

1. Je hoeft je nergens druk om te maken, want het Is al ijdelheid. 2. De Prediker is een grote

2. De Prediker is een grote pessimist.

3. Wisheid is het tegenovergestelde van domheid.

4. Volgens Pred. 1: 17 en 18 ben je bevoorrecht wanneer je weinig weet.

5. Sommige mensen zeggen dat we in donkere tijden leven. De Prediker zegt dat er geen nieuws onder de zon is. Dus: het is tegenwoordig niet donkerder dan vroeger.

6. Er zijn geen zekerheden in het leven, volgens de Prediker. Een verzekering is daarom zo gek nog niet!


12. Daarna wendde ik mij, om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want hoe zou een mens, die den koning nakomen zal, [doen] hetgeen airede gedaan is?

13. Toen zag ik, dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis.

14. De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook, dat enerlei geval hun allen bejegent.

15. Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, zal het ook mijzelven bejegenen; waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in mijn hart, dat ook hetzelve ijdelheid was.

16. Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze, dan van een dwaas zijn; aangezien hetgeen nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en hoe sterft de wijze met den zot?

17. Daarom haatte ik dit leven, want dit werk dacht mij kwaad, dat onder de zon geschiedt; want het is al ijdelheid en kwelling des geestes.

18. Ik haatte ook al mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens, die na mij wezen zal.

19. Want wie weet, of hij wijs zal zijn, of dwaas? Evenwel zal hij heersen over al mijn arbeid, dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid.

20. Daarom keerde ik mij om, om mijn hart te doen wanhopen over al den arbeid, dien ik bearbeid heb onder de zon.

21. Want er is een mens, wiens arbeid in wijsheid, en in wetenschap, en in geschiktheid is; nochtans zal hij dien overgeven tot zijn deel, aan een mens, die daaraan niet gearbeid heeft. Dit is ook ijdelheid en een groot kwaad.

22. Wat heeft toch die mens van al zijn arbeid, en van de kwellingen zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon?

23. Want al zijn dagen zijn smarten, en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid.


1. Zekerlijk, dit alles heb ik in mijn hart gelegd, opdat ik dit alles klaarlijk mocht verstaan, dat de rechtvaardigen, en de wijzen, en hun werken in de hand Cods zijn; ook liefde, ook haat, weet de mens niet [uit] al hetgeen voor zijn aangezicht is.

2. Alle ding [wedervaart] [hun], gelijk aan alle [anderen]; enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddeloze, den goede en den reine, als den onreine; zo dien, die offert, als dien, die niet offert; gelijk den goede, alzo [ook] den zondaar, dien, die zweert, gelijk dien, die den eed vreest.

3. Dit is een kwaad onder alles, wat onder de zon geschiedt, dat enerlei ding allen wedervaart, en dat ook het hart der mensenkinderen vol boosheid is, en dat er in hun leven onzinnigheden zijn in hun hart; en daarna [moeten] zij naar de doden toe.

4. Want voor dengene, die vergezelschapt is bij alle levenden, is er hoop; want een levende hond is beter dan een dode leeuw.

5. Want de levenden weten, dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten.

6. Ook is airede hun liefde, ook hun haat, ook hun nijdigheid vergaan; en zij hebben geen deel meer in [deze] eeuw in alles, wat onder de zon geschiedt.

7. Ca [dan] heen, eet uw brood met vreugde, en drink uw wijn van goeder harte; want God heeft airede een behagen aan uw werken.

8. Laat uw klederen te allen tijd wit zijn, en laat op uw hoofd geen olie ontbreken.

9. Geniet het leven met de vrouw, die gij liefhebt, al de dagen uws ijdelen levens, welke [God] u gegeven heeft onder de zon, al uw ijdele dagen; want dit is uw deel in dit leven, en van uw arbeid, dien gij arbeidt onder de zon.

10. Alles, wat uw hand vindt om te doen, doe [dat] met uw macht; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf. daar gij heengaat.


Bijbelstudie

• Verdeel de vereniging in groepen.

• Iedere lid probeert persoonlijk de onderstreepte woorden in eigen woorden weer te geven. Wanneer dit lukt, mag hij/zü een "I" tussen de haakjes zetten. Lukt dat niet, wordt er een "?" geplaatst.

• Wanneer iedereen klaar is, worden in een groepsbespreking de uitroeptekens met elkaar vergeleken en de vraagtekens opgelost.

Dit is een kwaad ( ) onder alles, wat onder de zon geschiedt, dat enerlei ding allen wedervaart, en dat ook het hart der mensenkinderen vol boosheid ( ) is, en dat er in hun leven onzinnigheden () zijn in hun hart; en daarna [moeten] zij naar de doden toe.

Want voor dengene, die vergezelsehapt is bij ( ) alle levenden ( ), is er hoop; want een levende hond is beter dan een dode leeuw ().

Want de levenden weten, dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al ( ); zij hebben ook geen loon ( ) meer, maar hun gedachtenis is vergeten ( ).

Er kan ook een ander schriftgedeelte worden genomen voor deze methode van bijbelstudie.


7. Verder, het licht is zoet, en het is den ogen goed de zon te aanschouwen;

8. Maar indien de mens veel jaren heeft, [en] verblijdt zich in die allen, zo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis, want die zullen veel zijn; [en] al wat gekomen is, is ijdelheid.

9. Verblijd u, 0 jongeling! in uw jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel inde wegen uws harten, en in de aanschouwingen uwer ogen; maar weet, dat God, om al deze dingen, u zal doen komen voor het gericht.

10. Zo doe dan de toornigheid wijken van uw hart, en doe het kwade weg van uw vlees, warit de jeugd, en de jonkheid is ijdelheid.

1. En gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen, en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve.

2. Eer dan de zon, en het licht, en de maan, en de sterren verduisterd worden, en de wolken wederkomen na den regen.

3. In den dag, wanneer de wachters des huizes zullen beven, en de sterke mannen zichzelven zullen krommen, en de maalsters zullen stilstaan, omdat zij minder geworden zijn, en die door de vensteren zien, verduisterd zullen worden; En de twee deuren naar de straat zullen

4. En de twee deuren naar de straat zullen gesloten worden, als er is een nederig geluid der maling, en hij opstaat op de stem van het vogeltje, en al de zangeressen nedergebogen zullen worden. Ook [wanneer] zij voor de hoogte zullen

5. Ook [wanneer] zij voor de hoogte zullen vrezen, en dat er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelven een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan; want de mens gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de straat omgaan.

6. Eer dat het zilveren koord ontketend wordt, en de gulden schaal in stukken gestoten wordt, en de kruik aan de springader gebroken wordt, en het rad aan den bornput in stukken gestoten wordt;

7. En dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1994

Mivo +16 | 24 Pagina's

2. Het Is Al Ijdelheid

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1994

Mivo +16 | 24 Pagina's