JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

2. De prediking van Zefanja

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

2. De prediking van Zefanja

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het boek "Zefanja" wordt enerzijds gesproken over het komend gericht van God. Hij zal een rechtvaardig oordeel uitspreken. Anderzijds moet Zefanja doorgeven dat er ontkoming mogelijk is. Het boek kan als volgt worden ingedeeld:

Het boek kan als volgt worden ingedeeld: 1: 1 Opschrift

1: 1 Opschrift

1: 2-2: 3 Gerichtsaankondiging over Juda met tevens de oproep tot bekering

2: 4-15 Gerichtsaankondiging over de heidense volken: Filistijnen. Moab, Ammon, Egypte en Assyrië

3: 1-20 Het recht van God zal over Jeruzalem zegevieren.

Gods oordcel voorzegt (1: 2-3)

De profetie begint met de woorden: "Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de HEERE" (1: 2). Zefanja spreekt hier niet op eigen gezag; hij moet het woord des HEEREN doorgeven. En hetgeen de Heere zegt, is een oordeel: Ik zal alles wegrapen. Eigenlijk staat er in de grondtekst een woord dat betekent: verzamelen, bijeenbrengen. Zoals men eerst verzamelt en daarna op- en wegneemt, zo zal ook Juda worden verzamelt en weggenomen.

De kanttekenaren vertalen de tekst ook als: Ik zal wegrapende wegrapen... In het He breeuwse woord dat wordt gebruikt, ligt een woord opgesloten dat vertaald kan worden met "oogsten". Echter, hier is geen sprake van de oogst in de betekenis dat de Heere de vruchten van Zijn werk binnen zal halen, maar hier wordt duidelijk Gods oordeel aangekondigd. God zal, evenals bij de oogst, verzamelen, maar tevens zal de Heere vernietigen, wegrapen.

En wat wordt er verzameld en weggeraapt? "Alles", zegt Zefanja, van het land, van de grond waaruit het groeit. "Alles", dat is: mensen en beesten, vogels en vissen.

In vers 2 vinden we dus in het kort de aanstaande handeling van de HEERE weergegeven. In vers 3 wordt dit verder uitgewerkt en toegespitst. De mens is de oorzaak van dit oordeel en de gehele schepping moet onder haar gevolgen zuchten.

En om extra aan te geven dat de HEERE Zijn raad zal uitvoeren staat in het einde van vers 3 nóg eens, als een soort bevestiging: "Ja, Ik zal de mensen (de oorzaak van dit verzamelen!) uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE".

Zo moet Zefanja aankondigen dat de dag des Heeren zal komen. God zal Zijn gericht gaan uitvoeren.

De plaats en de hoorders (1: 4-6)

In vers 4 wordt heel konkreet aangewezen, waar dit zal gebeuren. "De HEERÉ zal Zijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem". En dan horen we weer het woord uitroeien/afsnijden en wijst Gods vinger naar "deze plaats". Hier gebeurt het. Wat wordt er bedoeld met "deze plaats"? Deze uitdrukking wordt in de Bijbel vaak op twee manieren gebruikt:

1. Om een bepaald "territorium" aan te geven (bijvoorbeeld Ex. 3: 8, Jer. 8: 3, 16: 2,3 , 22: 12). In Zef. 1: 4 zou dit slaan op Juda en Jeruzalem als de plaats waar God Zijn oordelen zal gaan voltrekken.

2. Om een heilige plaats aan te duiden: "de woonstede van God". Gebruiken we "deze plaats" in de betekenis van "heilige plaats" dan moeten we denken aan de tempel.

Sommige verklaarders zijn van mening dat "deze plaats" wijst op het tempelplein, aangezien het zeer waarschijnlijk is dat Zefanja daar het Woord des HEEREN heeft gespro-ken. De kanttekenaren denken aan Juda en Jeruzalem, ook al worden deze reeds genoemd.

En wat gaat er gebeuren? De HEERE zal het overblijfsel van Baal en de "naam der chemarim" uitroeien. Baal betekent "heer", niet in de zin van "bezitter", maar meer als aanspreektitel. Deze Kanaanitische volksgod was één van de natuurgoden. Zijn echtgenote is Istar, de koningin des hemels (Jer. 7: 8, 44: 17). Het godenechtpaar genoot in de Westseministische en Assyrische wereld een uitgebreide verering. In Israël probeerde men de dienst des Heeren en de dienst van Baal te combineren. Velen van het volk zijn vrijwillig deze Baal nagevolgd. Maar de Heere laat dit niet toe: Hij zal hen uitroeien. Ook de naam van de chemarim wordt genoemd. Dit woord komt ook in Hos.

10: 5 en 2 Kon. 23: 5 voor. Chemarim is een aanduiding voor de afgodische priesters. Het woord betekent: "zwarte mannen". Volgens sommigen was dit omdat ze zwarte kleren droegen, zodat ze deftig leken. Volgens anderen was dit omdat hun gezichten zwart waren van het roet dat bij het offeren vrij kwam. Duideijk is dat de benaming "chemarim" wijst op de afgodsdienaren.

In vers 5 wordt gesproken over degenen "die zich neerbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich neerbuigende zweren bij de HEERE en zweren bij Malcham' . Zefanja laat in dit vers zien wat er in de praktijk gaande is. Het dak van een huis was goed geschikt om een partikuliere eredienst te houden. Vanaf het platte dak waren de hemellichamen, de zon, maan en sterren bovendien het duidelijkst zichtbaar. Velen brachten vanaf dit dak hun pleng- en wierookoffers (vergelijk 2 Kon. 23: 5, 12; Jer. 7: 18; 19: 13 en 32: 29). Onder de regering van Achaz was deze vorm van afgodendienst ingevoerd. Onder het bewind van Manasse bereikte dit een hoogtepunt. Tijdens de eerste jaren van Josia's regering was dit nog steeds gebruikelijk.

Ook degenen die zweren bij de Heere en bij Malcham worden genoemd. Het zijn de mensen die handelen als trouwe knechten van de Heere en doen alsof zij God onderdanig zijn en Hem trouw beloven. Maar intussen zweren ze ook bij Malcham. Malcham. ook wel genoemd Melchem of Moloch is de afgod van de Ammonieten. Het woord Malcham kan ook betekenen: "koning" en zou dan alle afgoden inhouden die worden vereerd als koning. Duidelijk is hier sprake van vermenging van de afgodendienst en de dienst aan de HEERE.

De dag des HEEREN (1: 7-18)

Bij de aankondiging van de dag des HEEREN konden de luisteraars eerst nog hopen dat het oordeel zich zou richten tegen de heidenen. Zo is het tweede deel van vers 7 °P meerdere wijzen uit te leggen:

"want de HEERE heeft een slachtoffer . . , . ... . r. . . ... ... bereid, Hij heeft Zijn genoden geheiligd .

Wie zijn de "genodigden"? Wordt daarmee bedoeld dat de HEERE een feestmaaltijd heeft klaargemaakt (zoals in Jes. 25: 6) en dat Hij Zijn genodigden geheiligd heeft? Of wordt er bedoeld dat Hij Zijn gasten voor de slachting gewijd heeft (vgl. Jer. 12: 3 of II Kon. 10: 18)?

Of, en dat is de derde mogelijkheid, heeft de HEERE de voorbereidselen voor een slachting getroffen (Jer. 12: 3; Ez. 39: 17) en heeft Hij de onder de wapenen geroepenen geheiligd? De kanttekenaren van de Statenvertaling wijzen met name op de laatste mogelijkheid. De legerscharen van de HEERE staan al gereed om de slachting aan te richten. Waarschijnlijk zijn zowel de hemelse legerscharen als de aardse legermachten (de Chaldeeën) bedoeld.

In die dag des HEEREN zal Hij bezoeking doen. De Heere komt zien hoe het er met de handel en wandel van de mensen voorstaat. Het woord bezoeking wordt in de Bijbel vaak gebruikt als het gaat over inspektie van een leger.

De bezoeking raakt eerst de mensen die een sleutelpositie innemen: de vorsten en de koningszonen, degenen die aan het koninklijk hof werken en de gehele koninklijke familie. In de wijze van kleden tonen deze staatsambtenaren dat ze materieel en geestelijk invloed van de omliggende landen hebben ondergaan. Een nieuwe mentaliteit is vaak zichtbaar in een nieuwe mode (vergelijk Amos 3: 12, Jes. 2: 6 en Matth. 11: 8). De kritiek is hier in de eerste plaats gericht tegen de veranderde mentaliteit. Maar de HEERE zal meer bezoeken: "Al wie over de dorpel springt; die het huis hunner heren vervullen met geweld en bedrog" (1: 9). Ook hierbij zijn twee verklaringen te geven:

1. Volgens sommige verklaarders verwijst Zefanja hier naar een Assyrisch- Filistijns gebruik, dat ook nu nog in het Midden-Oosten in gebruik is. Elk heilig gebouw had en heeft een drempel aan de ingang. Deze drempel is de zetel van de demonen die men niet kwetsen mag door op hun hoofd te gaan staan. Ook deze uiting van bijgeloof was een vorm van verachting van de HEERE.

2. Volgens andere verklaringen gaat het hier niet over de afgodendienst, maar over de gezagsverhoudingen die ontwricht waren. Er waren geen grenzen meer. De knechten springen over de drempel, ze komen zomaar in het huis van hun meester. Sterker nog, er is sprake van een geest van revolutie. De knechten deinzen niet terug voor geweld en bedrog. Zo worden de zonden tegen het vijfde en het achtste gebod in deze tekst beschreven.

In vers 7 wordt vermeld dat de Heere bezoeken zal. In vers 8 en 9 wie Hij bezoeken zal. En in vers 10 en 11 horen we waar Hij de bezoeking zal laten plaatsvinden. Het zal gebeuren op allerlei herkenbare plaatsen voor de hoorders van Zefanja. In de Vispoort, één van de grote poorten van Jeruzalem in de noord-westelijke muur, waar altijd vismarkt was. En in "het tweede gedeelte", een nogal dichtbevolkt gebied, dat werd gebouwd in Hizkia's dagen voor alle vluchtellingen uit het noordelijke rijk van Israël toen dat door Assur ingenomen werd. Maar ook zal het gehuil (een grote breuk) gehoord worden in de Heuvelen. Dat was waarschijnlijk de villawijk van de stad. Heel de stad zal de plaats zijn waar de bezoeking zal plaatsvinden, zelfs de laagte (vs. 11), het stadsgebied in het noorden van Jeruzalem dat door handelaren bewoond werd. Ja, Jeruzalem wordt totaal uitgekamd, de laatste hoekjes worden doorgezocht met een lantaarn. Het beeld dat de HEERE persoonlijk, met een lamp gewapend, op zoek gaat naar zelfverzekerde rijkaards onderstreept de onontkoombaarheid van het oordeel. De materiële welvaart van deze mensen heeft hen afgestompt en daardoor zijn ze geestelijk zo traag geworden dat ze met God niet meer rekenen. Al zou God bestaan, ingrijpen in het rekenen. Al zou God bestaan, ingrijpen in het wereldgebeuren en in het persoonlijke leven kan Hij niet, denken ze. Als bijna-athéïsten laten ze zich niet opschrikken door de HEERE. Toch hebben ze verkeerd gedacht: God zal hun vermogen ten roof stellen en hun huizen zullen verwoest worden (vs. 13).

In vers 14 t/m 18 van hoofdstuk 1 wordt nog eens met nadruk gesteld dat de "dag des HEEREN" dichtbij is. Omdat Israël van de wegen des HEEREN afwijkt zullen alle mensen onder de straf moeten lijden. Zelfs de held (vs. 14) zal bitterlijk schreeuwen; hoe zal het de minder weerbare mensen, de vrouwen en de kinderen dan vergaan? In dit gedeelte vinden we in het Hebreeuws veel a- en o-klanken. Dit geeft een sombere stemming aan. Zo wordt nog eens met woorden en met de klank het karakter van de oordeelsdag beklemtoond. Het oordeel van de Heere is radikaal en Zijn vernietigend gericht zal de gehele aarde treffen.

Oproep tot bekering (2: 1-3)

In het eerste hoofdstuk van Zefanja is de komst van de dag des HEEREN als een onafwendbaar wraakgericht getekend.

Het lijkt alsof deze dag niet meer tegengehouden kan worden. En nu wordt het tweede hoofdstuk ingezet met de oproep tot bekering. Is hoofdstuk 1 dan alleen maar een dreiging? Valt het dan toch nog wel mee?

Deze vragen kunnen alleen beantwoord worden als we letten op de tijds omstandigheden. Koning Josia riep op tot reformatie en de profeet Zefanja kondigt tegelijkertijd het Godsgericht aan. Deze twee boodschappen staan echter niet haaks op elkaar, maar gaan samen op. De oproep tot reformatie én de profetie van Gods wraak over het volk behoren bij elkaar. Daarom is hoofdstuk 2 ook niet in strijd met het eerste hoofdstuk.

Het volk "dat met geen lust bevangen wordt" wordt opgeroepen om tot zichzelf te komen. Hier gaat het over het volk dat nergens toe te bewegen is. Dat is namelijk de fout. Koning Josia roept op tot reformatie van de dienst des Heeren, maar het volk heeft er geen zin in. Volgens haar is het zinloos.

Immers, Gods wraak staat toch al vast! Wat zou reformatie dan voor zin hebben? Maar, deze denkwijze wijst de Heere door de dienst van Zijn profeet af. Deze houding is verkeerd. Zo moet en mag het niet! "Doorzoek uzelf nauw, ja doorzoek nauw".

Sommige verklaringen menen dat hier onze aandacht wordt bepaald bij iets dat met de oogst te maken heeft. Voor het woord "doorzoeken" wordt in de grondtaal een woord gebruikt dat eigenlijk "zich verzamelen" betekent. Oorspronkelijk ging het dan om stro verzamelen, om aren te lezen na de oogst (Num. 15: 32, 1 Kon. 17: 10). Een arme verzamelde voor zich zeer nauwkeurig de laatste aren die op het veld waren achtergebleven. Zo nauwkeurig moeten wij onszelf doorzoeken! Voor die armen waren die aren die hij las levensnoodzakelijk; zo is het van levensnoodzaak onszelf te doorzoeken. De kanttekenaren merken bij het woord "doorzoeken" het volgende op: "De zin is: Ga in uzelf en onderzoek al uw doen, opdat gij verstaat hoe zwaarlijk gij God den Heere vertoornd hebt met uw grote en menigvuldige zonden".

En alsof het nog niet genoeg is, gebruikt Zefanja hier nogmaals een beeld dat met de oogst te maken heeft: vers 2. Er moet haast gemaakt worden met het doorzoeken van onszelf, en met het zoeken van de HEERE. De dag is zo snel aanstaande, als de tijd die nodig is om het kaf bij het koren vandaan te blazen. En dat is zomaar gebeurd. Wanneer de landman het gedorste produkt in de hoogte gooit met de wan, dan waait het kaf in een mum van tijd tussen het koren vandaan. Er moet dus zeer veel spoed gemaakt worden om zich tot de HEERE te bekeren.

In vers 3 roept Zefanja de zachtmoedigen op om de HEERE te zoeken. De dag van de toorn dgs HEEREN zal komen, dat staat vast. Deze boodschap houdt niet in dat het volk zich moet terugtrekken. Integendeel, het volk wordt opgeroepen om de HEERE te noodzakelijk om de gemeenschap met de zoeken. Vóór alle dingen is het noodzakelijk om de gemeenschap met de HEERE te vinden. Dan is de mens niet passief, maar aktief! De HEERE haat het volk waar geen beweging in te krijgen is, maar heeft het volk lief dat Hem zoekt. Dat zoeken is geen verdienste van de mens, maar een genade gave van God. Voor hen wordt de toekomst geen verschrikking, maar een dag waarop zij geborgen zullen worden.

Oordeel tegen de volken (2: 4 - 2: 15) De profeet Zefanja gaat vanaf 2: 4 aangeven welk aandeel de naburige vol

De profeet Zefanja gaat vanaf 2: 4 aangeven welk aandeel de naburige volkeren in de verwoesting zullen hebben. Hij wil als het ware zeggen: zo doet de HEERE aan de volken, omdat ze Hem verlaten hebben, maar als u zich niet bekeert, zal Hij ook zo aan u doen. Wie weet zal het volk Israël de rampen van de aanstaande "dag des HEEREN" zo erg vinden dat ze zich op die dag zouden voorbereiden. De landen worden niet kris kras door elkaar behandeld. Eerst komt het volk

De landen worden niet kris kras door elkaar behandeld. Eerst komt het volk ter sprake dat binnen de grenzen van Kanaan ligt: Het land van de Filistijnen (2: 4-7). Daarna komen de omliggende broedervolken aan de orde: Moab en Ammon (2: 8-11). Tenslotte de volken verder weg met daarbij de heersende wereldmacht Assyrië (2: 12-15).

Het "wee" over Jeruzalem en een heilsbelofte (3: 1-- 3: 20) Als de andere volken tot een waarschuwend voorbeeld genoemd zijn, moet

Als de andere volken tot een waarschuwend voorbeeld genoemd zijn, moet Zefanja het "wee" over Jeruzalem uitspreken. Dat duidt op het onafwendbare van het kwaad dat Jeruzalem zal overkomen. Weliswaar wordt de naam van de toegesproken stad niet uitdrukkelijk vermeld, maar uit het vervolg blijkt duidelijk dat Jeruzalem bedoeld is. Aan waarschuwende stemmen geeft het geen gehoor en het laat zich door niemand gezeggen; ook niet door het in de Naam van de HEERE gesproken Woord van de profeten. "Zij vertrouwt niet op de HEERE; tot haar God nadert zij niet" (3: 2). In het bijzonder de leidslieden van de stad zijn verantwoordelijk (vergelijk

In het bijzonder de leidslieden van de stad zijn verantwoordelijk (vergelijk Ezech. 22: 23-31). Haar vorsten, bestuursambtenaren zijn brullende leeuwen gelijk. Ze zijn erop uit om hun ondergeschikten uit te mergelen om zichzelf te spekken (Ezech. 22: 25, 27). De rechters worden vergeleken met vraatzuchtige avondwolven die zich door niets en niemand laten storen als ze hun buit verzwelgen. Aangezien de rechtspraak in de vroege ochtenduren plaatsvond, is dit een heel mooi beeld: deze avondwolven zijn 's morgens grimmige rovers. De priesters gaan met de heilige zaken om alsof het alledaagse dingen zijn....

Heel anders dan genoemde zaken is hun HEERE. De tekenen van Zijn tegenwoordigheid hadden ze in hun midden: Zijn woonplaats (de ark/tempel). Ze hadden het voorbeeld van Hem zodat ze dat konden navolgen: Hij doet geen onrecht. En de HEERE had Zijn profeten tot hen gezonden: allen morgen geeft Hij Zijn recht in het licht (3: 5).

Twee zaken staan tegenover elkaar, twee zaken die vast zijn: een ontrouw volk tegenover een rechtvaardig God. De HEERE heeft er alles aan gedaan om deze tegenstelling ongedaan te maken. In de schepping heeft Hij Zijn daden getoond, evenals in de geschiedenis. In onheil zag Israël (en de volken rondom haar) iets van de Goddelijke macht. Er waren dus genoeg redenen geweest om zich te verootmoedigen. Het tienstammenrijk was weggevoerd. De HEERE had gedacht dat ze Hem daarom zouden gaan vrezen en dat ze de gegeven les ter harte zouden nemen. Maar nog hebben de goddelijke strafgerichten Juda en Jeruzalem niet tot inkeer gebracht. Eerder is het tegendeel gebeurd; ze gingen ijverig door met het bedrijven van hun boze daden (3: 7). Daarom (3: 8): het oordeel: lk zal ver

Daarom (3: 8): het oordeel: lk zal verzamelen. Hier wordt weer hetzelfde woord gebruikt als in hoofdstuk 1: 2. Het krijgt hier echter een andere betekenis. Er wordt hier gezegd dat de heidenen, de koninkrijken verzameld zullen worden. Vele verklaarders duiden erop dat hiermee het rijk van de Chaldeeën (dat is Babel) bedoeld is. Deze heidenen worden verzameld om Jeruzalem en Juda, ja, het ganse land te verwoesten. De HEERE zal de hittigheid van Zijn toorn

De HEERE zal de hittigheid van Zijn toorn over het land laten gaan.

En dan? Is dat het laatste? Nee! de mensheid zal gelouterd worden. Er zal een volk overblijven dat op de Naam van de HEERE zal betrouwen. De HEERE Zelf zal bij de volken de lip (de taal) in een reine veranderen (3: 10). Door dat menlijk Hem dienen. "Van de zijde der rivieren der Moren zullen mijn ernstige aan bidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offerande brengen". Zelfs vanuit de verste landen zullen volken komen om Hem gaven te geven in Zijn heiligdom. Samen met de Joden uit de ballingschap zullen ze God vrezen. De Joden, die de HEERE zo lief zijn als een dochter die door haar moeder bemind wordt, zullen met andere volken ootmoedig voor Hem naderen. Hoe duidelijk is deze profetie in vervulling gegaan met pinksteren. Op de pinksterdag bevinden zich in Jeruzalem Parthers, en Meders, en Elamieten, en de inwoners zijn van Mesopotamië en Judea en Cappadocië, Pontus en Azië; en Frygië, en Pamfilië, Egypte, en de delen van Lybië, hetwelk bij Cyrene ligt, en uitlandse Romeinen, beiden Joden en Jodengenoten; Kretenzen en Arabieren..."

(Hand. 2: 9-11). Vergelegen naties horen de grote werken Gods spreken (Hand. 2: 11).

Verderop in het boek Handelingen ontmoeten we één van de "ernstige aanbidders" uit het land der Moren (Hand. 8: 26-40)

Immers, hij was gekomen om "aan te bidden te Jeruzalem".

Het is duidelijk dat Zefanja in dit gedeelte een heilsprofetie laat horen. Door het gericht zal God Zijn volk louteren. De handelingen waarmee zij hebben overtreden, zullen in Jezus Christus worden weggenomen. Dan hoeven zij zich niet te schamen wanneer zij voor Gods rechterstoel zullen staan (3: 11, zie kanttekeningen).

Dan zal er geen hoogmoed, geen zelfverheffing meer zijn. Waarom is dit een heilsprofetie? Omdat juist de zonde van de hoogmoed diep geworteld zit in het menselijk bestaan. Juist deze zonde zorgt ervoor dat mensen hoog van zichzelf denken en laag van de Heere.

Geen hoogmoed, "maar Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op de naam des HEEREN betrouwen". Geringen en armen in het maatschappelijke zijn niet automatisch kinderen Gods (zie ook Jer. 5: 3-4). Pas als de HEERE het voor hen opneemt en zij al hun heil bij Hem zoeken, worden zij tot de armen Gods die door Hem verhoord en gered worden. Zij die zich in ootmoed tot de HEERE hebben gewend, worden behouden (vergelijk 2: 3 en Joel 2: 32, Hebr. 3: 5).

Evenals de HEERE geen onrecht doet (vgl. 3: 3) zullen ook de vromen die de HEERE in Jeruzalem overlaat geen onrecht doen.

Leugen en bedrog zullen bij hen niet gevonden worden. Als een kudde zullen zij zich ter ruste leggen zonder dat een vijand van buiten hen opschrikt (vgl. Micha 4: 4).

De beloften van wegneming van de zonde worden gevolgd door een oproep tot vreugdebetoon. De HEERE Zelf zal koning zijn in de stad, en daarom worden Jeruzalem en Juda nu reeds opgeroepen om zich te verheugen over de komende heerlijkheid. De oproep gebeurt meestal in de tweede persoon (in de jij/u vorm), doorgaans met Jeruzalem/Sion aangeduid. Daarna volgt de motivatie om vreugde te hebben. Meestal is dat een belofte voor de toekomst, maar het kan ook een daad van God zijn die al geschied is (3: 15, vgl. Jes. 12: 5). In de toekomst zal Jeruzalem bemoedigd worden door de prediking dat de HEERE de reddende Held is en dat Hij Zich verheugt met een niet te stuiten vreugde (3: 17).

God zal Sions treurigen troosten. "De bedroefden om der bijeenkomst wil zal Ik ver ing is een last op haar". De oorzaak van hun zamelen, zij zijn uit u; de schimping is een last op haar". De oorzaak van hun droefheid is dat de stad verwoest is, dat de paleizen in puin liggen. Ze zijn verstrooid, er is geen tempel meer om in samen te komen. Ook zijn ze bedroefd omdat ze veracht zijn. Maar wat een belofte: de HEERE zal ze verzamelen (oogsten!). Dit maal niet een oogst om te verderven (1: 2) of om te laten verwoesten (3: 8) maar nu als troost! De HEERE zal voor hen instaan. Hij zal Jeruzalem niet alleen bevrijden van allen die de stad zouden willen vernederen, maar als een goede Herder zal Hij hin maar als een goede Herder zal Hij hinkenden en verstrooiden bijeenbrengen (vgl. Micha 4: 6). Wat meer is: Hij zal de smadelijk behandelde ballingen tot een voorwerp en een teken van heerlijkheid en roem maken op de gehele aarde. Wat een rust, wat een vrede! Wat een belofte na zo'n oordeel! "Den Koning nu der eeuwen, den Onverderfelijken, den Onzienlijken, den alleen wijzen God, zij de eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen" (1 Tim 1: 17).


1 Het woord des HEEREN, hetwelk geschied is tot Zef4nia, den zoon van Cuschi, den zoon van Ged41)a, den zoon van Amirla, den zoon van Hizkia; in de dagen van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda.

2 Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de HEERE. 3 Ik zal wegrapen mensen en bees

3 Ik zal wegrapen mensen en beesten; Ik zal wegrapen de vogelen des hemels, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen; )a, Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.


4 En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda, en tegen alle Inwoners van Jeruzalem; en Ik zal- uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Ba&l, en den naam der Chemérim met de priesters;

5 En die zich nedertmigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bil den HEERE, en zweren bij Malcham;

6 En die terugkeren van achter den HEERE; en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.


7 Zwijgt voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want de dag des HEEREN is nabij; want de HEERE heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zim genoden geheiligd.


8 En het zal geschieden in den das: van het slachtoffer des HEEREN, dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten, en over de kinderen des konings, en over allen, die zich kleden met vreemde kleding.

9 Ook zal Ik ten zeiven dage bezoeking doen over al wie over den dorpel springt; die het huis hunner heren vullen met geweld en bedrog.

10 En er zal te dien dage, spreekt de HEERE, een stem des gekriits zijn van de Vispoort af, en een gehuil van het tweede gedeelte, en een grote breuk van de heuvelen af.

11 Huilt, gli inwoners der laagte! Want al het volk van koophandel is uitgehouwen, al de gelddragers zijn uitgeroeid.

12 En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.

13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hun huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.

14 De grotedagdes HEERENisnabij; hij is nabij, en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN; de held zal aldaar bitterlijk schreeuwen.

15 Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid;

16 Een dag der bazuin en des geklanks tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken.

17 En Ik zal de mensen bang maken, dat zij zullen gaan als de blinden; want zij hebben tegen den HEERE gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden als stof, en hun vlees zal worden als drek.

18 Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des HEEREN; maar door het vuur Zijns ijvers zal dit anse land verteerd worden; want f lij zal een voleinding maken, gewisselijk, een haastige, met al de inwoners dezes lands.


O Doorzoek u zelf nauw, ia, door- " zoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordtl

2 Eer het besluit bare (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt.


3 Zoekt den HEERE, alle gij zachtmoedigen des lands, die Ziln recht werken! Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, misschien zult gtlj verborgen worden in den dag van den toorn des HEEREN.


4 Want Gaza zal verlaien wezen, en A'skelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in dien middag verdrijven, en Ëkron zal ultgeworteld worden.

5 Wee den inwoneren van de landstreek der zee, den volken der Cherétim! Het woord des HEEREN zal tegen uiieden ziin, gij Kanastn, der Filistijnen land! en Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner zat zijn.

6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders, en betuinlngen der kudden.

7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huls van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van A'skelon legeren, ais de HEERE, hunlieder God, hen zal bezocht, en hun gevangenis zal gewend hebben.

8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord, en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zi) Mijn volk. beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.

9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide, en een zoutgroeve, en een verwoesting tot in eeuwigheid! De overigen Mijns volks zuilen ze beroven, en het overige Mijns volks zal ze erfelijk bezitten.

10 Dat zuilen zij hebben in plaats van hun hoogmoed; want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot emaakt tegen het volk van den f IEBRE der heirscharen.

11 Vreselijk zal de HEEKE tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde doen uitteren; en een iegelijk uit zijn plaats zal Hem aanbidden, al de eilanden der heidenen.

12 Ook gij, Moren! zuit de verslagenen van Mijn zwaard zijn.

13 Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdoen: en Hij zal Ninevé stellen tot een verwoesting, droog als een woestijn.

14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren, als het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, als Hij haar cederwerk zal ontbloot hebben.

15 Dit Is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zii geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal zé aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.


a Wee der ilselijke, en der bevlekte, J der verdrukkende stad!

2 ZIJ hoort naar de stem niet; zi) neemt de tucht niet aan; zi) vertrouwt niet op den HEERE; tot haar God nadert zi) niet.

3 Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zi)n avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen.

4 Haar profeten zijn lichtvaardig, Kans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het heilige, zi) doen der wet geweld aan.

5 De rechtvaardige HEÏRË is in het midden van haar, HU doet geen onrecht; allen morgen geeft HIJ Zijn recht,In het Jicht, er ontbreekt niet; doch de verkeerde weet van geen schaamte.

6 Ik heb de heidenen uitgeroeid, hun hoeken zijn verwoest, ik heb hun straten eenzaam gemaakt, dat niemand daardoor gaat; hun steden zijn verstoord, zodat er niemand is, dat er geen inwoner is.

7 Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou worden; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk, zi) hebben zich vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen verdorven.

8 Daarom verwacht Mi), spreekt de HEERE, ten dage als Ik Mij opmake tot den roof; want Mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over hen Mijn gramschap, de ganse hittigheid Mijns toorns uit te storten, want dit ganse land zal door het vuur van Mijn Ijver verteerd worden.

9 Gewisseiijk, dan zal Ik tot de volken een reine spraak wenden; opdat zij allen den Naam des HEEREN aanroepen, opdat zi) Hem dienen roet een eenparigen schouder.

10 Van de zijden der rivieren der Moren zuilen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offeranden brengen.


11 Te dien dage zult gij niet beschaamd wezen vanwege al uw Handelingen, waarmede gij tegen Mi) overtreden hebt; want alsdan zal Ik uit het midden van u wegnemen, die van vreugde opspringen over uw hovaardij, en gij zult u voortaan niet meer verheffen om Mijns heiligen bergs wil.

12 Maar Ik zal In het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN betrouwen.

13 De overgeblevenen van Israfil zullen geen Onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedrlegelijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nedcrllggen, en niemand zal hen verschrikken.

14 Zing vrolijk, gil dochter Sions, juich, Israël; wees blijde, en spring op van vreugde van ganser harte, gil dochter Jeruzalcmsl

15 De HEERE heeft uw oordelen weggenomen, Hij heeft uw viland weggevaagd; de Koning Israfils, de HEERE, is ln het midden van u, gij zult geen kwaad meer zien.

16 Tc dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, o Slonl laat uw handen niet slop worden.

17 De HEERE, uw God, is in het midden van u. een Held, Mc verlossen zal; Hij zal over u vrolijk zijn met bllldschap, Hl) zal zwijgen ln /.Dn liefde. Hij zal Zich over u verheugen met gclulch.

IK De bedroefden, om der bijeenkomst wil, zal Ik verzamelen, zii zijn uit u; de schimping is een last op haar.

19 Ziet, Ik zal te dien tijde ai uw verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinkenden behoeden, en de uitgestotenen verzamelen; en Ik zal ze stellen tot een lof, en tot een naam, in het ganse land, waar zij beschaamd zijn geweest.

20 Te dier tijd zal Ik ulieden herwaarts brengen, ten tijde namelijk, als Ik u verzamelen zal; zekerlijk Ik zal ulieden zetten tot een naam en tot een lof, onder alle volken der aarde, als Ik uw gevangenissen voor uw ogen wenden zal, zegt de HEERE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1991

Mivo +16 | 24 Pagina's

2. De prediking van Zefanja

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1991

Mivo +16 | 24 Pagina's