Gegeven leven
Lodebar is een onbekend stadje ten oosten van de Jordaan. Daar woont een prins, maar bijna niemand weet dat hij prins is. Niemand mag dat eigenlijk weten. Die prins is Mefiboseth. Hij is een zoon van Jonathan en een kleinzoon van Saul. Hij is dus van koninklijke afkomst. Van al die heerlijkheid is echter niets overgebleven dan een vage herinnering. Wat is er namelijk gebeurd? Toen Mefiboseth nog een kleuter was van een jaar of vijf, streed koning Saul zijn laatste wanhopige strijd op het gebergte van Gilboa tegen de Filistijnen. Daar gebeurde het vreselijke: Saul viel in zijn eigen zwaard, drie van zijn zonen sneuvelden en wat nog overgebleven was van het koninklijke huis, vluchtte in verwarring om aan het zwaard van de nieuwe koning te ontkomen. De Heere had immers David tot koning in plaats van Saul laten zalven. Dat wist het hele volk. En het was niet ongewoon dat de nieuwe koning eerst de leden van de hele koninklijke familie van zijn voorganger doodde.
Een van de drie prinsen die op het gebergte van Gilboa sneuvelden, was Jonathan, de kroonprins, de vriend van David en de vader van Mefiboseth. In grote angst is de vrouw die voor Mefiboseth moest zorgen in allerijl met hem weggevlucht. In de haast liet ze hem echter vallen. Mefiboseth kwam daarbij zo ongelukkig terecht, dat hij aan zijn beide benen gewond werd, waardoor hij zijn hele verdere leven kreupel zou moeten blijven. De verzorgster vluchtte verder met het kind in oostelijke richting, naar de rand van de Arabische woestijn, waar ze eindelijk tot rust kwam in het onbekende plaatsje Lodebar. Ze dacht daar wel veilig te zijn voor het spiedend oog van de gevreesde David. Zo leefde Mefiboseth in Lodebar, in het huis van een zekere Machir. Mefiboseth droeg de vloek van het huis van Saul en leefde in armoe en voortdurende angst voor ontdekking. De koninklijke waardigheid en alle bezittingen waren verloren gegaan.
Als hij groter wordt, hoort hij de geschiedenis van zijn vader en grootvader en verneemt hij dat hij van hoge afkomst is. Hij hoort dat hij onmetelijk rijk is geweest, maar dat hij nu deelt in de vloek die zijn grootvader en zijn hele nageslacht is opgelegd. Hij hoort hoe zijn grootvader het aanlegde op de ondergang van de door God tot koning gezalfde David. Hij hoort van de heerlijkheid en de macht van deze nieuwe koning die eerst in Hebron en later in Jeruzalem de troon beklimt. Hij weet dat, als hij in handen valt van deze vorst, het hem zeker zijn leven zal kosten, omdat hij nu eenmaal aan de verkeerde kant staat en tot het vervloekte geslacht behoort. Daarom blijft hij daar maar achteraf in Lodebar wonen. Niemand mag weten wie hij is. Zeker de koning niet.
De jaren gaan voorbij. Mefiboseth trouwt en krijgt een zoontje dat hij Micha noemt. David heeft intussen al zijn vijanden verslagen. Er is rust in het land gekomen. Als David zijn leven nog eens overdenkt, gaan z'n gedachten terug naar het verbond met zijn vriend Jonathan, dat hij jaren geleden heeft gesloten. Hij heeft toen aan Jonathan beloofd dat wanneer hij koning zou worden, hij de nakomelingen van Jonathan niet zou doden, maar dat hij hen weldadigheid zou bewijzen. De Heere heeft de beloften die Hij aan David had gedaan, vervuld: hij is nu koning over heel Israƫl. Uit trouw wil David nu ook de belofte die hij aan Jonathan heeft gedaan, gestand doen. Hij wil weldadigheid bewijzen aan iemand uit het geslacht van Saul. David roept Ziba, een oude vertrouwde knecht van het huis van Saul. David vraagt hem of er nog iemand uit het geslacht van Saul is overgebleven 'dat ik Gods weldadigheid bij hem doe'. Hij wil daarmee zeggen dat hij zich door God geroepen voelt voor zo iemand te zorgen. Toen hij het verbond met Jonathan sloot, had hij immers God tot getuige aangeroepen! David wil door het zo te zeggen ook het vertrouwen van Ziba winnen door te laten blijken dat hij niet de bedoeling heeft iemand te doden, want dan zou Ziba zeker niet zeggen of er nog overlevenden uit het geslacht van Saul waren. En inderdaad, er is nog iemand. Er is nog een zoon van Jonathan, Mefiboseth, een arme stakker, die kreupel is aan beide voeten en die uit angst ondergedoken is in Lodebar in het huis van Machir. David is blij als hij het hoort, want nu kan hij de belofte die hij aan zijn grootste vriend heeft gedaan, uitvoeren.
Op zekere dag gebeurt het vreselijke waarvoor Mefiboseth steeds zo bang is geweest en dat hij steeds heeft geprobeerd te ontlopen. Een koninklijke wagen houdt stil voor het huis van Machir. De knechten van de koning hebben opdracht een zekere Mefiboseth op te halen en vragen hem vriendelijk plaats om te nemen op de koninklijke wagen om te verschijnen voor de troon van koning David in Jeruzalem. Een hevige angst grijpt Mefiboseth aan. Hij gaat vast en zeker de dood tegemoet. Hij kan immers op niets anders rekenen? Hij weet immers niets af van Davids echte bedoelingen! En van het verbond tussen David en Jonathan weet hij ook niets. Zo komen ze aan in Jeruzalem. De knechten brengen hem de troonzaal binnen en daar staat hij voor zijn rechter. Nu gaat het gebeuren. De koning zal het vonnis over hem uitspreken. Hij is verloren. Daar buigt Mefiboseth zich zwijgend neer. David kijkt op hem neer. Levendig herinnert hij zich die tijd dat hij zelf moest vluchten voor de grootvader van deze gehandicapte man. Maar hij denkt ook terug aan de grote vriendschap die hij heeft ondervonden van de vader van Mefiboseth en het verbond dat hij met hem heeft gesloten. Nu kan hij aan deze man het gegeven woord waarmaken. David zegt niet veel. Slechts een woord: 'Mefiboseth'! David noemt alleen zijn naam. Nee, niet met een fonkelend oog, niet als rechter. Als Mefiboseth goed luistert, en dat doet hij zeker, dan hoort hij een vriendelijke klank in de stem van de koning. En als hij het van verbazing en verwondering waagt op te kijken, ziet hij een vriendelijke man. 'Zie, hier is uw knecht', zegt Mefiboseth dan. Hij wil eigenlijk zeggen: 'Ja, hier ben ik, koning, doe maar met me wat u wilt'. 'Wees maar niet bang, Mefiboseth', zegt David, 'Ik zal je helpen. Dat heb ik aan je vader Jonathan beloofd'. Wat een verschil. Mefiboseth dacht gedood te worden, omdat hij uit de familie van Saul was en nu mag hij blijven leven, juist omdat hij een zoon van Jonathan is! Omdat David een verbond met zijn vader heeft gesloten. Dat Mefiboseth gehandicapt is, staat hem niet in de weg. Daar wordt niet eens over gesproken. Alle bezittingen van Saul die David als nieuwe koning in handen had gekregen, zal Mefiboseth krijgen. Ja, een nog grotere eer zal hem te beurt vallen: hij mag geregeld bij de koning aan tafel eten. Hij zal daardoor net zoveel eer als de kinderen van de koning krijgen. Dan buigt Mefiboseth zich voor de tweede keer neer en zegt: 'Wat is uw knecht dat gij omziet naar een dode hond als ik ben?' Een dode hond was iets waar je je neus voor optrok, waar je niets mee te maken wilde hebben. Daar vergelijkt Mefiboseth zich mee. Daarmee wil hij zeggen dat hij niet verdient dat David zo goed voor hem is. David regelt verder alles voor Mefiboseth. Ziba moet komen. David deelt hem mee dat Mefiboseth alle bezittingen van Saul heeft gekregen en dat Ziba het land moet bewerken, samen met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zo werd Mefiboseth barmhartigheid bewezen. De gehandicapte vluchteling uit Lodebar, iemand die niet meer meetelde in het maatschappelijke leven, aan wie voor het oog geen eer te behalen viel, mocht steeds bij de koning aan tafel eten. Een onverdiende genade. Een grote eer.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991
Mivo +12 | 28 Pagina's