JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

Bijlagen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijlagen

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding

Uit: drs. C. Tazelaar, "Moderne Romankunst", Amsterdam 1923

Hier staan we dus als christenen voor een duidelijk zich afteekenend conflict. En niettemin eischt de klemming aan weerszijden, dat het, hoe eer hoe beter, opgelost wordt.

De eenige weg nu, die in de richting eener oplossing voeren kan, is m.i. die, welken men, blijkens de feiten, die ik noemde, thans volgt, die van principieele voorlichting.

Nauwkeurig en eerlijk moet het waarom van beide zijden worden overwogen en dat kan niet anders geschieden dan door onderzoek en kennisneming van wat de moderne literatuur eigenlijk is.

Dan komt duidelijk aan het licht, waarom de christen tegen velerlei uiting ernstig bezwaar heeft en zal de opvoeder, hij zij vader of leraar, op afdoende wijze den jongere kunnen waarschuwen voor wat hem bedreigt. Maar dan blijkt ook, in hoeverre de waardeering van dezen laatste juist is.

Ik weet zeer wel, dat sommigen in deze methode een gevaar zien. Maar men vergete toch niet, dat onze kinderen en vooral de studeerenden onder hen, op allerlei manier met de moderne literatuur in aanraking komen, en groen en rijp lezen, al waken wij met nog zoveel trouw over hen. Ik wil dat nog niet eens toeschrijven aan den magnetischen invloed van 't verbodene alleen, want de moderne literatuur groeit overal langs hun weg, waar ze ook gaan. En dan beteekent een verbod zonder meer weinig anders, dan een blootstellen aan het gevaar, dat te grooter is, omdat ze het niet bewust kennen. Daarom geloof ik, dat ernstige bespreking in dezen eerder gewenscht dan ongewenscht is. 

 

De angst voor de dood spreekt duidelijk uit het onderstaande gedeelte

Uit: Anna Blaman, "Spelen of sterven"

Hij is de weg halverwege als de telefoon hem betrapt, drie keer luidt hij rinkelend. Het is een aanslag, een moordaanslag. Zijn hart bonkt tot brekens toe, zijn lippen worden koud, zijn adem stokt in z'n keel. Hij stort zich op de telefoon alsof hij valt en weet te voorkomen dat die een vierde keer overgaat. Hij luistert, met bonzend hart, met schurende ademtocht. Het is vader: Jongen, we gaan nu op de trein. Is alles goed? - En moeder: Heb je 't stil gehad? Heb je Charel nog bij je gehad? Fijn. Fijn! Het wordt een uurtje later, niet erg, hè? Doe de deur op 't nachtslot, dat is veiliger, wij komen er wel in, en ga naar bed.-

Hij zonk neer op een stoel naast de telefoon en begon te huilen, niet hardop, maar ondanks zichzelf, gebroken, trillend ademend, en met telkens een mist van tranen voor z'n ogen. Het zou dus nog uren duren, hoe kon dat nou? Want het vuur was verslagen, het was enkel nog maar walmend puin, en de geestenbezweerder was omgebracht en hijzelf was alleen nog maar prooi van alle demonen van de angst. En toen droogde hij haastig z'n ogen, want hij moest ze zien, hij moest ze tegemoet zien, en met wijd opengesperde blik nam hij alles tegelijk in zich op: De gordijnen waarachter zich niets bewoog, de meubels waarin glimlichten stonden als fossielen in roerloos gesteente, en de deur die dicht was maar zo makkelijk open kon. Hij durfde die deur allang niet meer uit, hij durfde niet naar bed, hij durfde de trap niet meer af om te gaan sluiten. En behalve dat hij keek luisterde hij alsof heel het huis als een zeeschelp op z'n oor gedrukt stond. En de stilte ging ruisen en dwars door die ruisende stilte kwam het bedaarde zuchtende tikken van de klok en het zachte voorbijgonzen van auto's op straat en op de bodem van alle geluiden hoorde hij zijn eigen hart, een alarmklok, die niemand bereikte.

Maar toen kwamen de demonen. Ze kwamen binnen uit, ze maakten zich los uit hem zelf, het waren z'n eigen angsten die vorm en macht kregen buiten hem om, hij kon er niets aan doen.

Er kwam iemand naar boven, daar begon het mee, geruisloos, op vilten zolen, maar hij hoorde het. Hij kwam naar boven en bleef stilstaan voor de kamerdeur. Hij klopte niet aan, hij bewoog de deurknop niet, maar hij stond er. Hij keek, hij luisterde. En toen hoorde hij boven het ruisen van de stilte uit het bedaarde sliffende tikken van dansende voeten, het was een tap-dancer. Hij danste lui, hij had de tijd, hij had de eeuwigheid. Hij luisterde, hij keek, de deurknop bewoog zich niet. Maar op een avond zat er ook eens iemand zo te luisteren, een man, en die hoorde toen plotseling zuchten en steunen op de gang en iets heel zwaars voortslepen, zwaar als de ballast van het leven zelf. Toen hij ging kijken zag hij niets. Maar op een avond was er eens een man die ook de gang in durfde en wèl wat zag. Geen tap-dancer, maar een witte gedaante die troosteloos huilde, tegen de muur geleund. Toen hij er op af ging verdween die in het niet. Maar op een avond zat er nog weer een andere man in zijn kamer te lezen toen er gebeld werd; hij ging kijken en zag voor de getraliede buitendeur het grijnzende gelaat van de Dood. Maar op een avond, maar op een avond...

Maar op een avond zat er een jongen alleen in een verlichte kamer en de Dood wachtte hem vlak achter de kamerdeur. Hij wist het, hij voelde het, hij huilde er niet eens meer om, hij kreunde alleen nog maar af en toe alsof hij pijn had. En verder zat hij gespannen rechtop, met de handen krampachtig om de leuningen, met naar voren hellende nek, zoals een terdoodveroordeelde zijn beul opwacht. Hij dacht er niet eens meer bij, zijn laatste klachten welden als 't ware automatisch in hem op: Waarom? Wat heb ik gedaan? Ik leef nog zo kort en ben nog zo ongelukkig! Het eigenlijke moet toch nog helemaal komen! - Hij wist niet dat die klachten gebleven zouden zijn, ook al was hij zo oud geworden als Methusalem.

En ondertussen keek hij steeds maar naar die kamerdeur, naar die deurknop, die aan de andere kant in de vuist lag van de Dood. Hij keek en wachtte. Totdat hij zich plotseling afvroeg waarom hij zo lang wachten moest, was dat om hem te treiteren? Zoals altijd iedereen hem getreiterd had? En hij begon er met boosaardig ongeduld naar te verlangen dat die deur zou opengaan en de geduchte Dood zou verschijnen, precies zoals die was, zacht en gevaarlijk, ijskoud, met ijskoude knokels die hem bij de nek zouden grijpen, die hem de nek zouden breken, die hem zouden meesleuren de duisternis in. Maar dan was het voorbij, dan was het ook voorbij...

Hij stond op, hij kreunde, hij klappertandde van panische haast. Hij liep op de deur toe en zwaaide die open. Op hetzelfde ogenblik rinkelde de bel van de buitendeur, een giftige langdurige beet in de stilte, in de duisternis. Hij sprong er op af, hij sprong rakelings langs de tap-dancer heen, hij trotseerde de witte schimmen die daar wenend tegen de muren leunden, hij sprong zo hoog dat hij ongehinderd over de ballast heen kwam van heel een leven, en terwijl hij de trap af tuimelde meende hij nog zijn naam te horen roepen en zijn ouders te zien. Hij tuimelde niet alléén de roodbeloperde treden af, hij werd hartstochtelijk omhelsd door de Dood, met harde knokels die hem bij de nek grepen en hem de nek braken alsof het niks was. Hij tuimelde één keer over de kop en daarna rolde en gleed hij, losgelaten als een te moeilijk te hanteren ding, naar beneden, tot in het portaal.

Het laatste dat hij dacht was: Het doet lang niet zo'n pijn als... Maar verder kwam hij al niet meer.

 

God wordt ontkend, desondanks een krampachtige poging om het leven te redden

Uit: Ward Ruyslinck, "De Madonna met de buil"

Ze waren de duinen ingegaan en op zeker ogenblik zagen ze de zee niet meer. Maar nog steeds zagen ze, een weinig meer naar links nu en vlak bij de blauwe onbewolkte hemel, de reusachtige serre, het sana - een meedogenloze schittering in de zon. Dat zouden ze altijd blijven zien, waarheen ze ook gingen.

"Mijn naam is Jozef', zei hij.

Bleek en treurig was haar gezicht; het gezicht van iemand die honger heeft.

Omdat ze bleef zwijgen, vroeg hij: 

"Hoe heet jij?"

"Olga", zei ze zacht en afwezig.

Ze gingen zitten in het zand, aan de rand van de duinpan. Nu zagen ze nog slechts het dak van het sana, maar toch was het nog steeds zichtbaar. Nooit zou het verdwijnen, zelfs niet zo de zee tot aan de kliphoogte steeg en er alles overstroomde. Het zou er altijd zijn. En zolang het er was, zouden de badgasten er het hoofd van afwenden, schuw en laf. Het sana behoorde tot de orde van de dingen. Waarschijnlijk was het ook eeuwig, zoals de zee.

Olga zat met opgetrokken knieën naar de lucht te staren, de rug gekeerd naar de onzichtbare zee. Ze droeg een donkerblauwe corsaire met een witte bies, en daaronder staken haar benen uit, ongelooflijk blank en lang en mager. Haar ogen waren ongemeen glanzend, maar donker, bijna even donker als haar haren. Toen kwam haar stille vermoeide stem over hem, samen met het zwakke geruis van het verre water:

"Waarom verdedigen wij ons niet? Het leven is toch niet zo?"

"Misschien is het leven wèl zo", zei hij. Hij trok een helmsprietje uit en herhaalde wat hij gezegd had:

"Misschien is het leven wèl zo..."

"Dan is er ook geen God", fluisterde ze.

"Neen, er is geen God", antwoordde hij gelaten.

"Waarom zou er een God zijn?"

Hij wierp het grashalmpje over zijn schouder weg.

Zij sloeg de handen voor haar gelaat en begon zachtjes te huilen. Onbewogen keek hij naar het gebogen rug en vroeg zich af of ze huilde omdat er geen God was. Dat was niets om over te huilen. En zelfs als er wel een God was, zou het leven precies eender zijn, alles en alles precies eender, en dan zou al wat tot nog toe gebeurd was op dezelfde wijze en volgens dezelfde wetten gebeuren. Ook dan zouden zij beiden in het grote glazen huis op de hoogte kunnen logeren en zou die kwal tot haar man gezegd hebben dat hij de kinderen moest weghalen. Dat was helemaal niets om over te huilen, begreep zij dat dan niet?

In de verte loeide een boot. Het moest een grote boot zijn, met twee of drie schoorstenen. Een boot die langs de zeeëinder voer. Achter de zeeëinder ging het altijd verder: land, water, land, water... Nooit eindigden het water of het land in een gebied dat toebehoorde aan een God. Het water en het land gingen in elkaar over, gewoon in elkaar over. Velen van degenen die het grote water bevoeren geloofden wèl aan een God. Omdat zij er een nodig hadden. Zij konden niet buiten een veilig vertrouwen in Iemand die de verraderlijke zee kan bevelen en bedwingen, Iemand als de timmermanszoon uit Nazareth die over de golven zou gewandeld hebben. Hun geloof was een surrogaat voor doodsverachting. Zodra zij echter aan wal gingen geloofden zij aan geen goden meer, zij hadden geen behoefte meer aan een bovennatuurlijke macht, zij wisten dat ze alleen bang en laf geweest waren en hun toevlucht hadden genomen tot een droombeeld, een luchtspiegeling. Het land maakte geen heiligen, het water wèl. Er was dus geen God en het leven, Olga, was dus wel degelijk zó. Misschien kon hij het haar wel uitleggen. Mogelijk begreep ze hem en hield ze op met huilen.

"Ja, wij kunnen..." begon hij, maar toen sprong ze opeens overeind en liep tegen de heuvel op. In de richting van het strand liep ze; hij zag haar achter de duinrug verdwijnen en keek haar verbaasd na.

Hij stond op zijn beurt op, aarzelde en beklom langzaam de heuvel. Het rulle zand schoof in zijn schoenen. Hij haastte zich niet.

Op de top gekomen, zag hij haar onmiddellijk. Ze liep nog steeds voort en bevond zich al op korte afstand van het water. Dichtbij het strand was het water blond, met zilveren glinstering erin.

Alhoewel hij wist wat er in haar omging, rende hij haar niet na. Ze had het recht te kiezen tussen de zee en het glazen gebouw. Het was het recht van alle mensen te kiezen tussen een lange en een korte doodsstrijd. Hij had medelijden met haar doch hij riep haar niet terug. Hij kon haar niet helpen. Ze liep het hoog opspattende water in, verder en verder.

Hij bracht de hand boven zijn ogen. Het licht dat van over de zee kwam was verblindend; naar het midden toe was het groen en blauw en koperachtig.

Reeds reikte het water haar tot aan het middel. Gelaten keek hij toe. Maar plotseling ging ze niet meer verder: ze stond weifelend stil. Weldra draaide ze zich om. Ze zag hem staan, onbeweeglijk op de heuveltop. Hij wist dat ze naar hem keek, maar hij maakte geen enkele beweging, geen enkel gebaar.

Er was een grote afstand tussen hen: het wijde, verlaten strand.

Olga, Olga...

Toen waadde ze langzaam door het water terug naar de oever.

Terug naar het leven.

 

De moderne mens in de greep van de vervreemding

Uit: Jos Vandeloo, "De Muur"

De bezoeker

Toen er de eerste maal werd aangeklopt, dacht de afdelingschef dat hij zich vergist had. Meestal riep Janssen, die vlak bij de deur zat, "binnen" als er iemand klopte. En als Janssen er toevallig niet was, nam Peters de taak over. De andere bedienden in de reusachtige werkhal hielden zich nooit bezig met mensen die aanklopten.

De afdelingschef, hij had zijn schrijftafel recht voor de deur staan, maar toch wat verder af dan Janssen en Peters, meende nog geen minuut later dat hij opnieuw hoorde kloppen. Maar Janssen riep niet "binnen" en Peters zweeg, zodat het opnieuw een auditieve vergissing scheen.

De bijenkorf trilde van allerlei geluiden: schrijf-, tel- en rekenmachines en de zoemende stemmen van de ambtenaren. Juist draaide de afdelingschef voldaan het hoofd om, toen er weer geklopt werd. Nu bepaald luid en duidelijk. Janssen had zijn plaats verlaten, maar Peters maakte zelfs geen beweging. "Binnen", riep de afdelingschef zelf.

Hij begon dadelijk wat te zweten van de extra inspanning. De deur draaide traag open en daar kwam een hond naar binnen. Hij duwde met zijn voorpoten de deur weer in het slot. Kwam dan naar de schrijftafel van de afdelingschef. De hond, het was een groenendaler van meer dan middelmatige afmetingen en hij was zeer autoritair, stond nu voor de tafel. Met een vreemde hulpeloosheid keek de afdelingschef om zich heen.

Eerst naar Janssen (juist terug), die niets scheen te merken. Dan naar Peters, die onbeweeglijk naar zijn papieren keek. Dan naar de andere werkbijen, die rusteloos door de korf kropen. Niemand sloeg acht op de hond of op de afdelingschef, die onwennig opstond en zich vreemd overbodig voelde. De groenendaler gromde iets (het wachten moe?) en de afdelingschef wees met een welwillend vreesgebaar naar een stoel. De vreemde bezoeker nam plaats en legde zijn zwartbehaarde poot afwachtend op een hoek van de schrijftafel. De afdelingschef ging weer zitten, duwde zijn bril vaster op de neus en nam zijn vulpen in de hand.

Janssen stond op en kwam naar de schrijftafel van de afdelingschef, die opnieuw omhoog rees als brooddeeg. Maar Janssen liep achter de bezoeker om, zei beleefd "dag meneer" (tegen de groenendaler) en gaf een dossier aan zijn chef, die niet begrijpend weer in elkaar zakte.

Hulpelozer dan ooit zat de afdelingschef nu achter zijn schrijftafel.

"Kan ik u van dienst zijn?" vroeg hij zeer beleefd.

De hond knikte bevestigend. Hij wreef met zijn poot even langs zijn neus en zijn blik was ernstig, zelfs wat bezorgd.

"Ik zoek werk", gromde hij, "een fatsoenlijke baan".

"Zo", zei de afdelingschef.

Hij schrok van het woord, dat als een knikker uit zijn mond viel.

"Ja", zei de groenendaler, "het moet een goede betrekking zijn. Met een goed loon. Geen snertbaantje. Ik ben bekwaam, weet u. Of twijfelt u daar soms aan?" De afdelingschef haastte zich met een verontschuldigend gebaar. De groenendaler plukte tevreden met de linkerpoot aan zijn snuit. Met de nagels van de andere poot tikte hij op het tafelblad.

"Ik weet niet wat ik voor u doen kan", zei de afdelingschef behoedzaam.

"Ik zal uw verzoek echter gaarne aan de directie overmaken".

Zijn stem klonk onzeker. Hij keek opnieuw onrustig en hulpbehoevend om zich heen. Maar niemand schonk enige aandacht aan het vreemde tafereel.

"Ik reken er vast op, dat u me zult aanbevelen", zei de hond zacht, beslist, indringend, dreigend.

Hij leunde arrogant voorover.

"Natuurlijk zal ik dat", zei de afdelingschef snel.

"Goed", zei de groenendaler met een tevreden lachje, "ik loop morgen al even binnen".

Hij stond op, schoof de stoel wat opzij en gaf de afdelingschef een poot. Daarna ging hij kalm en zelfbewust naar de deur (een bediende liet hem beleefd voorgaan) en naar buiten. Peters sloot met een onderdanig gebaar zelf de deur.

Ivoorbleek was de afdelingschef op zijn stoel weggezakt.

"Janssen, Peters", riep hij, "kom hier". De twee mannen hasstten zich naderbij.

Ook de anderen mannen keken allemaal naar hun bleke chef, die met overslaande stem riep: "Nou, wat zeg je van die hond?"

"Welke hond?" zei Janssen. "Welke hond?" zei Peters.

"Een hond?" fluisterden de bedienden vragend.

"Welja, de hond die hier in- en uitliep", riep de afdelingschef nerveus.

Dan wild: "Je hebt hem toch gezien. Hij kwam hier met me praten, hier aan mijn schrijftafel. Daar, op die stoel heeft hij gezeten".

"We hebben geen hond gezien, meneer", zei Janssen beleefd.

"Hij lei zijn poot nog zo onbeschaamd op mijn schrijftafel", riep de afdelingschef, "u moet het gezien hebben. Zie, hier ligt nog een zwart haartje van zijn poot".

Hij hield het haartje triomfantelijk omhoog naar het licht. Het was net even zwart als zijn eigen hoofdhaar, dat konden alle bedienden opmerken.

"Ik heb echt geen hond gezien, meneer", herhaalde Janssen koppig.

"Ik ook niet, meneer", zei Peters haastig.

En alle bedienden bewogen langzaam ontkennend het hoofd.

De afdelingschef zag de gestalten en de beweging als waaiende populieren.

Verbaasde populieren, die nu allemaal rondom zijn schrijftafel kwamen staan.

"Hij zoekt werk", riep de afdelingschef luid. "En hij komt morgen al terug. Ik moet dadelijk de directie verwittigen".

Hij sprong op en stootte zijn stoel om.

Janssen en Peters hielden hem tegen en kalmeerden hem.

"Wij zullen de directie wel verwittigen", zeiden ze troostend.

"Gelukkig dat u hem ook gezien hebt", zei de afdelingschef met een zucht.

Hij zag er afgetobd uit. Alles was wazig.

"Wij hebben geen hond gezien", zeiden de populieren wuivend, met een verbaasde glimlach op hun bladergezicht.

En Peters (tegen de jongste bediende):

"Bel even om een dokter". 

 

De mens staat alleen, gezien door de ogen van een kind

Uit: Cees Nooteboom, "De verliefde gevangene"

Hoelah

Dan was er eerst de tuin, en in de tuin de vijver, en daarna weer een gazon. Daarachter een hoge heg, donkergroen. Hij wist wat er na de heg kwam: een wild terrein waar ze huizen gingen bouwen. Een stuk van dat terrein kon hij zien, en de houtzagerij aan het eind ervan. En hij kon lezen, Leverkaats houtzagerij. De lucht was vochtig, het was herfst. Toch was het niet koud, dat had zijn vader gezegd.

Tussen de tuin en de kamer achter hem was hij volstrekt alleen. Hij rook de ooms en de tantes, hij rook de jarige tante en zij had hem gekust, hij rook zijn vader en moeder. Of hoorde hij ze? Achter hem, lawaai? Hij keek niet om, hij had het al gezien. De ronde lage tafel met het kleed, daaromheen zaten ze. Sigarenrook kwam op hem af, stond achter hem en zei, moet je niet buiten spelen? En parfum kwam op hem af, stond achter hem en zei, Arthur is ook buiten.

Dat wist hij, maar hij ging niet naar buiten. De geuren gingen weer naar hun plaatsen en praatten over hem, zijn vader zei, laat hem maar, en ze lieten hem. Hij stond aan het raam en keek naar Arthur. Arthur was heel klein, en keek niet naar het huis. Hij stapte door het natte gras, bezig met een wagentje. Zand halen bij de zandbak, dat vervoeren langs een vastgestelde route, een omweg en dan het zand in de vijver gaan gooien. Zo te zien was Arthur een auto. Hij had een sukkelgangetje en zijn mond ging open voor het tuuuut roepen. Met zijn rechterhand stuurde hij. Met zijn linker trok hij het karretje voort.

De geur van zijn moeder bracht een glas limonade. Kom je niet bij ons zitten?

Nee.

Hij bleef kijken. Het was mooi, de stilte rond Arthur. Af en aan, zonder enig geluid reed de auto door de tuin, zand halen, vervoeren, in de vijver gooien.

Een grote hand kwam hem halen en zette hem in de kring, bij zijn grootvader. Hij was groot geworden. Hij was al heel stevig. Hij werd in zijn wang geknepen, over zijn haar gestreeld, gekust. Zijn grootvader zei dat Arthur veel kleiner was, maar veel flinker, want die speelde buiten, terwijl het mistte en toch wel een beetje koud was. Ze keken allemaal naar buiten, naar het rode autootje in het gras, en lachten. Daarna mocht hij weer bij het raam. Toen hij bij het raam kwam zag hij de auto slippen en in de vijver vallen. Hij keek. Arthur schoof langzaam in het dikke water. Hij liet het autootje niet los, en keek naar het huis, en keek naar hem, zijn neef, die vanachter het raam, vanuit het huis naar hem keek. De auto toeterde uit alle macht en schoof nog verder in het water. Arthur keek naar hem terwijl hij verder wegzonk. Zijn mond bewoog. Toen verdween hij ineens onder het water. Hij bleef kijken, hij zei niets. De geuren achter hem bewogen zich in en uit elkaar, pas veel later zou hij ze allemaal weten, gerinkel van kopjes, geschraap van gebaksvorkjes over de schoteltjes, geschuif van stoelen, praten. Hij bleef staan. Pas toen de auto helemaal gezonken was, toen Arthur, helemaal nat, nog een keer boven water uit was gekomen en daama weer, en nu voor goed, was weggezakt, ging hij bij zijn moeder zitten, en kreeg een taartje, en nog een glas limonade.

Later, veel later, na een van de miljoenen nachtmerries waarin hij verdronk, en verdronk, en verdronk, kon hij zich altijd herinneren wat hij gedacht had.

Het was ook niet moeilijk. Het wegglijden begeleidend was zijn gedachte geweest: Leverkaats fijnhoutzagerij. En daardoorheen, in tegengestelde richting, volstrekt duidelijk, had hij gedacht, hoela, hoela, hoela.

 

Alles is triest en uitzichtloos

Uit: Mensje van Keulen, "Allemaal tranen"

's Middags zaten ze ieder achter een raam naar buiten te kijken. Dora's gezicht was onaardig gegroefd en ze keek alsof ze alles wat ze zag afkeurde. Van Pijlen poetste regelmatig zijn brilleglazen en keek erdoor alsof ie droomde.

Ze reageerde nauwelijks op wat er over straat ging. De enige die nog wel eens wat had op te merken over haren, kleren, of trams die vast een ongeluk hadden omdat het al langer dan zes minuten geleden was sinds de laatste voorbijkwam, was Dora.

Maar Van Pijlen zei niets terug, wat Dora weer reden gaf tot klagen. "Ouwe man", zei ze. "Je lijkt wel achterlijk". "Wordt het geen tijd voor een tehuis?", of en dat was het ergste: "Hondje kontje". Dan wou ie nog wel eens in haar richting kijken en zeggen dat ze haar mond moest houden.

"Hondje kontje", zeiden de kinderen uit de straat als ie met Tippie buiten liep. Hij ging er altijd harder van lopen omdat ie niet wist wat ie terug moest zeggen en dan sleepte hij de hond, hijgend, een lang spoor plassend, achter zich aan. Tegen de brutaalsten, die 'm tot bij de deur durfden te volgen, stak ie z'n stok op en dan vlogen ze schaterend weg. Vaak als ie de trap opliep, hoorde hij de kinderen weer aan komen hollen, stoppen, giechelen, en dan belden ze en riepen "hondje kontje" door de brievenbus.

"Je wordt geroepen", zei Dora dan met een ernstig gezicht.

Ondanks dat de kinderen haar het plagen vergemakkelijkten, haatte ze ze, maar wie haatte ze niet en waar had ze geen hekel aan? Het enige dat haar tevreden stelde, waren haar stoelen en haar kast met geldtrommeltjes. Wat ze in de keuken of haar slaapkamer deed, wist Van Pijlen niet. Het kon 'm weinig schelen. Zijn slaapkamer lag weliswaar aan de straatkant zodat ie al vroeg van de tram wakker werd, maar het was de enige plaats waar ie haar niet tegenkwam.

Omdat de hond bulten had, aaide hij hem voorzichtig. Het beest had ze al 'n jaar of twee en dat ze de laatste tijd wat zwollen, verontrustte Van Pijlen niet zo. Hij keek naar de kroeg aan de overkant, waar zachte muziek vandaan kwam en waar, vermoedde hij, achterin een biljart stond, omdat het daar veel lichter was.

Hij kende de gezichten van de mensen die er regelmatig kwamen, hij wist ook wanneer ze weer naar buiten zouden komen en wie er altijd dronken waren. Om een uur of twaalf legde Van Pijlen een patience en als de laatste rit voorbijscheurde, legde hij de kaarten weer op 'n stapeltje, sloot het gordijn en kroop in bed. Hij trok de hond aan z'n voorpootjes omhoog tot ie er de ouwe koekjeslucht van rook en kneep z'n ogen dicht om te gaan slapen.

Dora schonk een kopje thee in terwijl ze met een vinger het koordje met Pickwick-merkje tegenhield.

"Door", dacht ie, "vannacht was je dood, wat een prachtige droom".

Hij had zichzelf tastend in het donker de trap op zien komen. Toen ie bijna boven was, hoorde hij haar zeggen: "Hondje kontje". "Waar ben je, Door?" vroeg ie. "Waarom heb je 't licht uitgedaan?" Met z'n stok voelde hij langs de muren en hoorde hij hoe ze er voorzichtig voor opzij schoof in de richting van de wc.

"Ophouwen, Door", zei hij en stak de stok vooruit, die kennelijk vlak naast haar kwam, want ze schrok, sprong opzij en lazerde de trap af. Terwijl ie haar had horen vallen, was ie de kamer uitgegaan, had geld uit een van de trommeltjes gepakt en was bedaard en opgelucht naar beneden gegaan...

Hij glimlachte in de hitte die uit z'n kopje dampte, en keek naar haar.

"Door", dacht ie, "zoals je daar lag, met je armen en benen gespreid... Alles wat ik deed, was met m'n stok je rok omlaag trekken, waarna ik over je heen stapte om naar de kroeg te gaan". Hij stond op.

"De hond mag niet binnen", zei ze bits.

"Hij moet toch uit", zei Van Pijlen.

"Hij moet in de keuken blijven", zei ze.

"Heb jij 'm dan soms al uitgelaten?" vroeg Van Pijlen verbaasd.

"Dat hoeft niet meer, ze komen 'm een spuitje geven".

"Een wat?" stamelde Van Pijlen.

"Dat kan toch niet langer", legde ze schreeuwend uit. "Kijk es naar dat persje daar, dat zit onder de rotzooi die lekt uit de pukkels van die hond. Je weet al tijden dat ie iets van kanker heeft. Of niet soms?"

Van Pijlen voelde zich niet goed. Hij ging weer zitten en keek naar het gesloten café.

"En stinken meneer", ze wees naar het kleedje, "ik kan dat ding wel weggooien, heb je deraan geroken?"

Met een tondeuse schoor de dierenarts een gedeelte van Tippies achterpoot.

"Hier dan maar", zei hij, hield de naald tegen het licht, spoot beroepsmatig maar in dit geval overbodig de lucht eruit tot er een druppel inkwam, greep de poot van de hond en prikte. De hond richtte z'n kop en jankte even. "Het vat holt weg", zei de arts. "Dat komt omdat ie oud is. Es even zien of ik 'n goede kan vinden". Hij bekeek de voorpoot, schudde zijn hoofd en vroeg: "Kan u 'm even helpen omdraaien, aan de andere kant stroomt ie misschien wat beter door. Aan deze kant lopen de vaten gewoon onder je vandaan, zag u ze gaan?"

"Juist ja", zei de arts al scherend, "ik zie 'n mooie, nu is het zo gebeurd. Hij is trouwens toch al versuft door die eerste prik, maar ja, 't gaat wat langzamer als je niet gelijk in 'n vette ader terechtkomt".

Hij spoot de naald leeg in het kale roze velletje. "Mooi, z'n ogen breken al", zei hij. "Zal ik 'm maar meenemen?"

Van Pijlen schudde zijn hoofd, knielde naast de mand en legde zijn handen op het beest.

Dora liet 'm uit. "Dag dokter", zei ze, "en bedankt". In de keuken legde ze haar hand op de schouder van Van Pijlen en trok 'm wat naar achter.

"Je had 'm beter kunnen meegeven", zei ze vriendelijk, "want hier kan ie niet blijven liggen".

Ze tilde de hond uit de mand, opende de vuilnisemmer en liet 'm erin glijden. "Nou, wat koffie en je komt er weer overheen", zei ze terwijl ze stond te malen. Toen het potje vol was, liep ze met de filter naar de vuilnisemmer en wierp de prut er gewoontegetrouw in. "O jee", slaakte ze geschrokken, "dat kan niet. Zo wordt het een smeerboel. Hij zal in een plastic zak moeten".

Ze trok het vuil geworden beest uit de emmer, constateerde boos dat het alsnog een plas gedaan had en legde het als een opgezet exemplaar op de grond.

"Haal er even een voor me", zei ze. "Ze liggen in de kast naast de stofzuiger". Van Pijlen stond op. Hij liep de hal door naar zijn slaapkamer, stopte het pak kaarten in zijn zak, sloeg een sjaal om, pakte zijn stok en ging naar beneden. 

 

Schokkend is Maarten 't Harts visie op het christelijk geloof

Uit: Maarten 't Hart, "De aansprekers"

In de verte zag ik dat de assistent van mijn vader bezig was met het graven van een graf.

"Laat je Gaag helemaal alleen een graf maken?" vroeg ik verbaasd want dat was het werk dat hij onder alle omstandigheden zelf wou doen.

"Sinds die operatie ben ik nog niet sterk genoeg om een graf te graven".

"Daar geloof ik niets van. Je ziet er weer uit als een goudhaantje".

Het was waar. Ik had mijn vader in geen jaren zo jong en vrolijk gezien. Zijn ogen schitterden weer als vanouds.

"Nou, 't wil nog niet erg, ik laat het hem liever maar alleen doen. Hij moet het toch ook leren, hij doet het verrekte stom allemaal, maar ja, ik kan het ook niet helpen. En langzaam! Rustig een hele dag over één graf. Toen ik hier pas kwam, had ik soms al voor de middag twee graven klaar en als ik me heel erg kwaad maakte nog een kindergrafje erbij".

"Je hebt toch nooit aparte graven voor kinderen gemaakt?" vroeg ik verbaasd. "Nou ja, bij wijze van spreken, bedoel ik. Maar ik moet Gaag nageven: als 't klaar is, is het ook wel netjes. Wat denk je trouwens van mijn buik? Ik vertrouw het maar niks, ik voel helemaal niets meer, dat kan toch niet, ik hoor toch nog een beetje pijn over te hebben. En dan die tien flessen bloed nog".

We hadden het baarhuisje bereikt. Mijn vader opende de deur en we liepen het langwerpige hokje binnen. Als altijd toverden de zo zonderling krachtige geuren in dat hokje mij beelden uit het verleden voor ogen. Ik rook de geur van jenever, van dragers na een begrafenis, van sigaren, van grafkransen, van rouwkleden en van de machineolie waarmee het toestel werd bijgehouden. Maar ik rook vooral de geur van de vele kleine dieren die mijn vader in dat hokje rond kersttijd altijd slachtte voor zijn superieuren bij Gemeentewerken. Ik zag weer de haan voor me die hij op een hakblok met één slag van zijn bijl de kop afhakte en de vogel snelde, zonder kop, door de open deur naar buiten, recht naar de eerste klas, en pas nadat hij een drietal liggende stenen van een bloedspoor had voorzien, kwam hij tot rust bij een engeltje op een marmeren zerk zodat het beeldje tot zijn stenen kuitjes in het bloed stond. Ik zag de konijnen, de ganzen, de kippen, ik zag het geitje dat zo droevig gemekkerd had en ik rook de soep die mijn moeder had getrokken van de konijnenkoppen - ons kerstmaal. 

Voordat mijn vader de deur had kunnen sluiten, werd er geklopt. Mijn vader duwde de deur zo snel weer open dat degeen die geklopt had in het grint viel. Het bleek een bloemist te zijn, ik denk dat mijn vader hem al had zien aankomen. "Dat is ook niet voor het eerst dat jij hier op de grond alvast ligt te oefenen voor straks op de baar", zei mijn vader. 

"Je doet het erom, ellendeling", zei de bloemist.

"Wist ik dat jij eraan kwam? Je wou zeker weer wat oude kransen meenemen? Hier en daar een verse lelie erin, een nieuw lint eraan, een aronskelkje dat het nog één dag uithoudt en je hebt weer een krans die je als nieuw kan verkopen. Man, hoepel nou toch op, alle oude grafkransen gaan naar Leen Stigter. Met jou doe ik geen zaken meer".

"Ik geef tweevijftig voor een oude krans".

"Al gaf je vijf gulden".

Mijn vader sloot de deur, wees me op het uniform dat aan de balk hing. "Ze hebben me een nieuw uniform gegeven", zei hij, "nou, ik hoop dat ik het in goede gezondheid tot mijn AOW mag dragen maar ik ben er niks gerust op. Ik heb ook een nieuw manchester pak gekregen. Is dat niks voor jou? Het is toch wat dat jij, terwijl je zoveel jaar geleerd hebt en best in een net kostuum met een stropdas voor en een hoed op zou kunnen lopen, gewoon maar een ribfluwelen broek en een werkmanstrui aan hebt. Moest je daar nou al die jaren voor zwoegen? Nou ja, zwoegen, het kwam je aangewaaid omdat je mijn opsluiting geërfd hebt. Wat is het toch jammer dat je geen arts geworden bent of burgemeester. Ik zou het nog niet zo erg vinden als je maar niet het geloof overboord had gezet. Dat vind ik toch zo verschrikkelijk. Ik begrijp er niets van; je zat nog maar op de kleuterschool en toen kende je alle bijbelverhalen al, je kon alle bijbelboeken van het Oude Testament, van Genesis tot Maleachi, achterstevoren opzeggen en nou verloochen je toch je Heiland. Wat je me daar toch een verdriet mee doet! Al was je zondig, al legde je je onder elke groene boom in wellust neder zoals de profeet zegt, dan was dat nog beter dan nu".

"Ja", zei ik bitter, "beter een gelovige SS-beul in een concentratiekamp dan een rechtvaardige maar ongelovige verpleger in een tehuis voor demente bejaarden."

"We zijn allemaal zondaars".

"Klets. Onzin. Ik heb nog nooit van mijn leven aardiger en rechtschapener mensen ontmoet dan m'n schoonouders en toch gaan die naar de hel volgens...volgens..." Ik kon van woede niet meer uit mijn woorden komen.

"Zeker, die gaan naar de hel als ze zich niet bekeren".

"Als ze zich niet bekeren", zei ik giftig, "als Hitler zich nog bekeerd heeft, vlak nadat hij zichzelf overgoot met benzine en in brand stak, als hij nog heeft gestameld: Jezus, ontferm u mijner, gaat hij nog naar de hemel en al de Joden die hij heeft vergast en die Jezus niet erkenden als de verlosser gaan volgens...volgens..."

"Nee", schreeuwde mijn vader, "nee, voor zo iemand als Hitler kan geen vergeving bestaan, nooit niet, nee, dat kan niet."

"Zie je", zei ik, "nou kom je in conflict met je eigen geloof, met dat walgelijke idee dat er zelfs voor de grootste zondaar nog vergeving is maar dat een goed mens die toevallig al die flauwekul niet kan geloven, voor eeuwig verdoemd wordt".

"Voor zo'n man als Hitler kan geen vergeving bestaan", herhaalde mijn vader koppig.

"Ik hoor het je graag zeggen", zei ik, "want het betekent dat je zelf ook inziet dat er iets niet deugt in dat geloof". Ik wilde nog iets zeggen maar ik bedacht me. We hadden deze discussie al zo vaak gevoerd. Altijd weer waren we op Hitler uitgekomen, en op het feit dat iemand niet meer gered zou kunnen worden. Het was alleen maar dat ik het elke keer opnieuw van mijn vader wilde horen. Een laatste rest gezond verstand die nog niet was aangetast door het christendom. 

 

Relativering en een onmiskenbare toon van spot

Uit: F.B. Hotz, "De tramrace en andere verhalen"

De oorlog, die vurige smeltkroes, wierp ook haar wensen en denken om, althans tijdelijk. Want op de tiende mei 1940 leek het er even op of, ondanks de enveloppenstrijd, een verzoening op handen was. Althans in moeders oog. Terwijl moeder en ik die ochtend in de achtertuin stonden en, met de hand boven de ogen tegen het stralend zonlicht, elkaar de vliegtuigen aanwezen die dubbeltonig gierend en met een rookstaart achter zich aan begonnen neer te storten uit het blauw, werd er gebeld. Omdat de eigen voordeur toch belangrijker leek dan het luidruchtig wereldgebeuren stapten we beiden naar voren en stonden plotseling tegenover vader in de vestibule. Hij hield een ongewoon plechtig gezicht omhoog boven een zeer lichtkleurig kamgaren zomerkostuum. Hij probeerde nu meer op generaal Reynders dan op Fred Astaire te lijken. Hij vroeg (met de hoop op tegenspraak al in z'n stem) of hij "iets voor ons kon doen" en voegde er terloops bij, nu met de droeve blik van alsnog gevonden levensernst, dat hij zich zojuist met een collega van de zaak aangemeld had voor dienstneming in het Nederlandse Leger. "Maar we bleken net iets te oud te zijn", liet hij er treurig op volgen. Daarbij keek hij mij aan alsof hij wilde zeggen dat ik, met m'n achttien jaar, er wel eens iets aan zou kunnen doen. Ik was echter een afwijkende mening toegedaan en zweeg.

Vader bracht een pakje hagelslag en koffie mee, waarmee we de Blitz wel overleven zouden en moeder heeft jarenlang, ook nog na de oorlog, peinzend gezegd dat ze "altijd geloofde" dat hij haar toen, op die tiende mei, terug had willen hebben. Zoon en dochter geloofden eerder dat hij die dag z'n aanmeldingsdrang verbaal wilde maken en naar ons dorp gereisd was bij gebrek aan een gelovig gehoor in z'n woonplaats. (Z'n nieuwe vrouw, die met de warme alt uit het Bergense duinhuisje, zal hem uitgelachen hebben).

Het bleef overigens bij dit eenmalig vaag aanbod van hulp. De hele bezetting door zagen we hem niet meer aan de deur. En trouwens ook later niet. Evenmin als grootmoeder, die ik bleef bezoeken.

Moeder verbande in de loop der jaren het geloof en de wens dat vader ooit zou terugkeren volledig. Ze was ook steeds verder boven hem uitgegroeid. Hij bleef De Lach vervoeren in z'n zakenauto tot aan z'n pensionering; zij zwoegde over Barth en Tillich tot aan haar dood. Maar hoewel de herinnering aan de aardige jongen van haar keuze uit haar prille jaren vervaagde, bleef de breuk zelf tellen. Ze werd zwaarmoedig en later ziek. In de liefde doen we elkaar de dood aan. Verschil in opvoeding en omgeving had ze nooit geacht in haar jonge idealistische jaren: ze zou als Higgins een man van "denken en zoeken" van hem maken.

Later wist ze dat never the wain shall meet.

Vader en moeder zijn dood, al jaren. Vader als eerste; hij stierf met een glimlach op z'n gezicht, in z'n slaap, zonder ziekte. Of ze elkaar weer zullen zien?

Toen moeder stervende was in een druk Leids ziekenhuis, waar duwende horden belusten in het bezoekuur hun snerpende stemmen en gelach niet wilden dempen, zodat ze vermoeid haar laatste traan vergoot, zei een rimpelig oud vrouwtje in het bed naast het hare: "Niet treurig zijn! Nou kom je toch gauw weer bij je mannetje!"

De predikanten van nu geven geen uitsluitsel meer over het hiernamaals. En ik weet niet wat te hopen: of de bokken en de schapen daar gescheiden zijn of niet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1981

Mivo +16 | 53 Pagina's

Bijlagen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1981

Mivo +16 | 53 Pagina's