Maarten Luther
Inleiding
Het is een warme zomerdag in juli 1505. Maarten Luther, een jonge student, is naar huis geweest en keert nu terug naar de universiteitsstad Wittenberg om zijn studie voort te zetten. Het zal niet lang meer duren of hij is er mee klaar. Dan is hij meester in de rechten en kan hij ergens notaris of advocaat worden. Maar het loopt anders.
Op deze terugreis wordt hij overvallen door een plotselinge onweersbui en vlak voor hem slaat de bliksem in. In grote schrik roept hij een heilige te hulp en doet een gelofte: "Help mij, heilige Anna, ik zal monnik worden". Wel meer heeft Luther nagedacht over de dood, over het laatste oordeel en over de vraag waar hij dan zal staan: aan de linker of aan de rechterhand van Christus? In dit onweer lijkt het hem of Christus, de heilige rechter, hem bijna dood gebliksemd heeft. Daarom zal hij het klooster ingaan. Dat is de enige weg om zeker te zijn van zijn zaligheid, denkt hij. Zijn vader is boos, omdat zijn zoon zijn prachtige toekomst weggooit. Zijn vrienden proberen hem van zijn voornemen af te brengen, maar Luther heeft een gelofte gedaan, die zal hij houden. 15 juli 1505 sluiten de poorten van het Augustijner klooster zich achter hem.
Eigengerechtigheid
Een veelbelovend student, 22 jaar oud, begeeft zich in een klooster. Waarom? Om de vrede met God te zoeken. Hij weet dat God een rechtvaardig God is, en hij een zondaar. Zijn grote vraag is: hoe krijg ik een genadig God? Met inspanning van al zijn krachten probeert hij de weg tot God te gaan, zoals zijn kerk hem die voorschrijft. Dat houdt voor hem het volgende in:
- hij wordt monnik. Wie in het monnikenkleed sterft, wordt zeker in de hemel toegelaten.
- hij vast. Door zich periodiek te onthouden van eten en drinken (een vorm van boetedoening) wil hij zich Gods genade verwerven.
- hij bidt. Hij kiest 21 heiligen uit, voor elke dag van de week drie, tot wie hij bidt en die zijn voorbidders moeten zijn bij God.
- hij leest in de Bijbel.
- hij biecht. Eén keer zelfs zes uur lang bij Von Staupitz, tot deze zei: "Nu moet het ophouden, biechten schijnt voor jou nodiger te zijn dan eten en drinken".
- hij maakt een reis naar Rome. Alle heilige plaatsen bezoekt hij. Hij doet een generale biecht, waarbij hij hoopt van al zijn zonden, van jongsaf gedaan, bevrijd te worden. Tenslotte beklimt hij op zijn knieën de Pilatustrap en bidt op iedere trede het Onze Vader, want wie zó bad zou daarmee een ziel uit het vagevuur redden. Maar bovenaan deze trap gekomen, bespringt hem de twijfel en denkt hij: "Wie weet of het werkelijk waar is?"
Later zegt Luther zelf: "Als er ooit een monnik in de hemel zou komen door monnikerij, dan zou ik er zeker komen. Dat zullen al mijn kloostermakkers, die mij gekend hebben moeten betuigen. Want ik zou mezelf, als het langer geduurd had, doodgemarteld hebben met waken, bidden, lezen en ander werk".
Met al zijn werken en al zijn prestaties komt Luther niet verder. De zekerheid van zijn zaligheid krijgt hij niet, de twijfel blijft. God eist volkomen heiligheid en daar kan Luther nooit aan voldoen. Het werk van een Ander is daarvoor nodig.
De gerechtigheid van Christus
In 1512 wordt Luther hoogleraar aan de universiteit van Wittenberg in de bijbelexegese (bijbeluitleg). Hierdoor is hij gedwongen regelmatig de Bijbel te onderzoeken en te bestuderen. Het zit tenslotte vast op slechts één woord, namelijk: Gods gerechtigheid. Luther vat dit woord van Paulus op als een eis. Hij zegt daarvan: "Ik haatte dat woord "gerechtigheid", het vervloekte en het verdoemde mij. Ik zei tegen God: "Houdt Ge dan nooit op mij te plagen met Uw toorn".
Maar ondertussen blijft hij zijn hoofd breken over de betekenis van het woord uit Romeinen 1: 17b: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Dag en nacht tobt hij totdat de Heilige Geest hem laat zien dat het woord "rechtvaardig" geen eis, maar een geschenk is. Er is geen weg van beneden naar boven; de enige weg is van boven naar beneden. Wij kunnen niet tot God opklimmen, zoals de rijke jongeling dacht, maar God daalt af in Zijn Zoon. Door het geloof krijgt een zondaar deel aan Christus' gerechtigheid. Hij ontvangt de mantel (verg.: jas, kledingstuk) der gerechtigheid, om daarmee zijn zonden voor God te bedekken. Luther noemt dit: de zalige ruil. "Gij, Heere Jezus, zijt mijn rechtvaardigheid, ik ben Uw zonde". Het woord gerechtigheid, dat hij eerst haatte, was hem nu lief, het was voor hem de poort van het paradijs geworden. Al is hem nu die poort opengegaan, toch kent Luther ook zijn twijfels en aanvechtingen. Een gerechtvaardigde blijft immers altijd een zondaar, en een gelovige moet blijven bidden: "Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp".
Soms verschrikt hem de toorn van God, de dood en de hel. Hij ervaart diep de afstand die er is tussen God en een zondaar. Vaak voelt hij duidelijk de aanwezigheid van de duivel. Maar als hij Gods Woord en Zijn beloften weer mag geloven heeft hij de duivel wat te antwoorden. Als deze hem zijn zonden voorhoudt, zegt hij:"Lieve duivel, ik heb het hele register gehoord. Maar ik heb nog meer zonden gedaan, die heb je nog vergeten. Die moet je ook nog eens aantekenen". Een zondaar is hij in zichzelf, maar voor God is hij rechtvaardig door het geloof in de Heere Jezus Christus. "Een Christen is tegelijk een zondaar en een heilige".
Strijd om het gezag van de heilige schrift
Het nieuwe inzicht dat Luther heeft gekregen in de Heilige Schrift komt vanzelfsprekend openbaar in de colleges aan zijn studenten en in zijn preken in de kapel te Wittenberg. De mensen moeten teruggeroepen worden naar het eenvoudige Woord van God en naar de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof. Als een profeet wil Luther de kerk herinneren aan de eisen van Gods Woord, om haar zo van binnenuit te hervormen.
1517. Als Luther zijn 95 stellingen aanplakt wil hij een dispuut (twistgesprek) met andere geleerden om de misbruiken van de aflaat aan het licht te brengen, maar géén breuk met de kerk. Hij noemt de paus nog "Heilige Vader".
1518. Langzamerhand wordt hij gedwongen steeds meer dwalingen van de roomse kerk te erkennen. In een twistgesprek verwijt Dr. Johan Eek hem van "Hussietische ketterij". Luther ontdekt tot zijn verbazing dat allerlei dingen die hij nu als waarheid erkent (b.v. over het avondmaal) al door Wycliff en Hus zijn uitgesproken. Nu blijkt hem dat ook concilies kunnen dwalen. Het enige dat hij nog kan doen is zich beroepen op de Heilige Schrift. Hierop doet de paus hem in de ban.
Ondanks dit alles blijft Luther vasthouden aan de bestaande roomse kerk. Hij hoopt op hervorming. Na de Rijksdag te Augsburg (1530) blijkt hem dat een scheuring onvermijdelijk is. Naast de oude roomse kerk ontstaat een nieuwe, "hervormde", kerk. Luthers grote werk is geweest het vertalen van de Bijbel in het Duits, zodat het gewone volk het Woord van God kan lezen. Al zijn eigen boekjes noemt hij slechts "steigerwerk" rondom het gebouw van Gods Woord. Tot zijn dood toe heeft hij de uiterste zorg besteed aan de herdrukken van de Bijbel, steeds blijft hij zoeken naar betere vertalingen.
Op 63-jarige leeftijd is Luther in zijn geboorteplaats Eisleben overleden. De dag na zijn dood vond men op de tafel van zijn sterfkamer een briefje waarop in het Latijn iets stond geschreven over de goddelijkheid van de Heilige Schrift en onderaan in het Duits: "Wij zijn bedelaars. Hoc est verum". Dat is waar. Alleen door de gerechtigheid van Christus kunnen de lege handen van een bedelaar gevuld worden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1978
Mivo -16 | 28 Pagina's
