Boetpsalmen
003
Inleiding
"Gaat u zitten, neemt u pen en papier en tel nu de zonden eens op die u waarschijnlijk hebt bedreven vanaf de tijd dat u goed van kwaad kon onderscheiden. Ga zitten, zeg ik, en maak een optelsom. Laten we eens aannemen dat u van ieder etmaal zo'n vijftien uur wakend doorbrengt. Die tijd bent u dus een actief en verantwoordelijk mens. Laten we nu aannemen dat in elk van deze vijftien uren u slechts twee zonden begaan hebt. (...) Tel nu de zonden van uw leven eens op en kijk eens wat er voor totaal uitkomt." (J.C. Ryle)
Op een indringende wijze probeerde de Engelse theoloog J.C. Ryle mensen te overtuigen van de diepte van hun zondig bestaan. Op nog indringender wijze vinden we deze werkelijkheid in de Bijbel terug. Vooral uit verschillende psalmen, waarin we de gelovigen in het hart kijken, blijkt hoe ingrijpend het is om in zonden te leven. De dichters van deze psalmen hebben echter in dit alles Gods genade niet verzwegen. Hiervan zijn de boetpsalmen een duidelijk voorbeeld.
Het Psalmenboek telt zeven boetpsalmen: Psalm 6, 32, 38, 51, 102, 130 en 143. In deze schets vind je een uitwerking van deze psalmen. In hoofdstuk 1 wordt nagegaan welke omstandigheden aanleiding waren tot het dichten van de boetpsalmen. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op één van de aspecten van de boetpsalmen: schuld belijden. Op welke wijze beleden de Israëlieten ten tijde van het Oude Testament hun zonden? Hoe konden zij bidden om genade toen de Heere Jezus het offer van Zijn leven nog niet had gebracht? Op deze en andere vragen vind je in dit hoofdstuk een antwoord. In de boetpsalmen wordt, naast het schuld belijden, de vergeving van zonden herhaaldelijk genoemd; dit aspect komt in hoofdstuk 3 aan bod. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verhouding tot de naaste zoals dit in de boetpsalmen aan de orde komt.
1. Aanleiding tot het dichten van de boetpsalmen
DOOR DE EEUWEN HEEN HEBBEN DE BOETPSALMEN IN DE HARTEN VAN GELOVIGEN EEN GROTE PLAATS GEHAD. DE MOEITEN, DE GEBEDENEN HET VERTROUWEN OP GOD, ZOALS VERWOORD IN DE BOETPSALMEN, VONDEN ZE IN HUN EIGEN HART TERUG.
BIJ HET LEZEN VAN DE BOETPSALMEN VALT OP DAT VERSCHILLENDE NODEN EN ZORGEN AANLEIDING GEWEEST ZIJN TOT HET DICHTEN ERVAN. ALS JE HET LEVEN VAN DE PSALMDICHTERS NAGAAT, IS DE AANWEZIGHEID VAN MOEITEVOLLE OMSTANDIGHEDEN HERKENBAAR. ZO HEEFT DAVID, DIE VIJF VAN DE ZEVEN BOETPSALMEN HEEFT GEDICHT, VERSCHILLENDE PERIODEN VAN DIEPE NOOD IN ZIJN LEVEN GEKEND. HIJ WERD DOOR KONING SAUL VERVOLGD, ZIJN ZOON ABSALOM STOND HEM NAAR HET LEVEN, NIET ALTIJD LEEFDE DAVID IN GEHOORZAAMHEID AAN GODS GEBODEN. DEZE EN ANDERE NODEN WORDEN IN DE VERSCHILLENDE BOETPSALMEN GENOEMD. ZE WAREN AANLEIDING TOT HET DICHTEN VAN DEZE PSALMEN. DE MEEST GENOEMDE NODEN ZIJN: VIJANDEN DIE HET LEVEN VAN DE DICHTER BEDREIGEN, ZIEKTE EN HET VALLEN IN ZONDEN.
Vijanden
Wanneer vijanden het leven bedreigen, is alle rust verdwenen. In de boetpsalmen wordt deze grote zorg met verschillende bewoordingen beschreven, in de meeste boetpsalmen worden vijanden genoemd die alleen het leven van de dichter bedreigen.
Psalm 6 : 8: "Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud vanwege al mijn tegenpartijders".
Psalm 38 : 18-22: "Ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij. Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde. Maar mijn vijanden zijn levend, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot. En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag. Verlaat mij niet, o HEERE; mijn God, wees niet verre van mij".
Psalm 143 : 2, 3: "Ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen die overlang dood zijn".
Wie het leven van David nagaat, ontdekt dat hij vele malen op de vlucht sloeg. De angst om gedood te worden, dreef hem van de ene plaats naar de andere plaats. Niet alleen de vervolging bracht hem in diepe nood. De wijze waarop zijn vijanden hem bespotten, verzwaarde zijn verdriet. Dat dit een zware last kon zijn, blijkt uit Psalm 42: "Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?" (vers 4). Met deze nood vluchtte David naar de Heere. Hij bad: "Red mij, HEERE, van mijn vijanden; bij U schuil ik" (Psalm 143 : 9).
In een enkel geval is er in de boetpsalmen sprake van vijanden die niet slechts een enkeling, maar het hele volk Israël bedreigden. Dit vind je in Psalm 102 terug. Verschillende uitleggers denken bij deze Psalm aan de gevangenschap in Babel. Zo wordt bij voorbeeld gesproken over gruis (vers 15); de vijanden die het volk naar Babel voerden, hadden de stad Jeruzalem inderdaad in puin achtergelaten. De dichter van deze psalm, die onbekend is gebleven, ervaart deze nood van vervolging als een gezamenlijk te dragen leed: "Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn. Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed" (vers 17 en 18). Ook is deze nood een persoonlijke zorg geworden: "Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen., vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven en mij weder nedergeworpen" (vers 9-11).
Ziekte
Naast de diepe nood van vervolging wordt in de boetpsalmen ook op verschillende plaatsen over lichamelijk lijden gesproken. Ernstige ziekten deden het geluk van voorspoed teniet.
Psalm 6 : 3: "Zijt mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt".
Psalm 38 : 2 en 4-6: "O HEERE, straf mij niet in Uw groten toorn (...) Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap (...) Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild vanwege mijn dwaasheid".
Psalm 102 : 24: "Hij heeft mijn kracht op den weg ternedergedrukt, mijn dagen heeft Hij verkort".
Vooral in de door David gedichte boetpsalmen wordt over ziekte gesproken. David was ervan doordrongen er een nauw verband bestaat tussen ziekte en de zonde. Het ziek zijn viel hem zwaar, maar de oorzaak van zijn ziekte maakte hem nog veel meer terneergeslagen. Hij kreunde meer onder de last van de zonde dan onder ieder andere last (Psalm 38 : 5). Bovendien bemerkte David in deze omstandigheden niet altijd de nabijheid van de Heere. Hij smeekte: "Keer weder, HEERE; red mijn ziel" (Psalm 6 : 5). David bad niet alleen om genezing van zijn lichaam, zijn grootste zorg betrof zijn ziel.
Zonden
In de psalmen zijn gelovigen aan het woord. Hoewel ze de Heere dienden, vielen ze soms in zonden. De Heere was dan ver weg. In de boetpsalmen is echter merkbaar dat de Heere hen van de diepe ernst van dezonde overtuigde.
Psalm 32 : 5: "Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet".
Psalm 51 : 3: "Zijt mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden".
Psalm 51 verwijst naar Davids zonde toen hij Bathséba tot vrouw nam en Uria liet doden. De profeet Nathan werd door de Heere gezonden om David te wijzen op zijn zonde. Vanaf het moment dat David zijn zonde met Bathséba beging tot op het moment dat Nathan tot hem kwam, had David zijn schuld verzwegen. Dit verergerde zijn toestand. Dit blijkt uit Psalm 32. Deze psalm zou, volgens verschillende uitleggers, gedicht kunnen zijn na zijn zonde met Bathséba. In deze psalm zegt David: "Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd in mijn brullen den gansen dag. Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten" (vers 3 en 4). Behalve de last van de zonde droeg hij ook de last van het verzwijgen met zich mee. Lange tijd weigerde hij zijn zonde te belijden. Maar toen de Heere met Zijn bestraffing tot hem kwam, bleef David niet in zijn zonde volharden. Hij vluchtte met berouw tot Hem, hij beleed zijn diepe schuld voor de Heere. "Zijt mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid van Uw barmhartigheden. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen" (Psalm 51 : 3, 6).
Wie in de Bijbel het leven van verschillende gelovigen nagaat, komt onherroepelijk dieptepunten tegen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het leven van David. Niet alleen de bijbelse geschiedenis maakt dit duidelijk, maar het blijkt ook uit de psalmen waarin hij zijn hart heeft blootgelegd. Met verschillende bewoordingen omschrijft hij in zijn boetpsalmen zijn diepe nood: straf, kastijding, Gods gramschap, zijn ongerechtigheid, vervolging door zijn vijanden. De Heere bestrafte David door middel van profeten. Deze bestraffingen bleven niet altijd alleen maar bij woorden, soms ook kastijdde, sloeg Hij hem met tegenslag (Psalm 6 : 2). De diepte van Gods gramschap beangstigde hem. Als de Heere in toorn straft, is de ondergang nabij. Door deze verschrikkelijke gedachte werd David achtervolgd. Midden in deze diepe nood bleef David echter hopen op Gods ontferming. In andere tijden van nood had hij gebeden: "Verheug de ziel Uws knechts, want tot U Heere, verhef ik mijn ziel. Want Gij, HEERE, zijt goed en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen die U aanroepen" (Psalm 86 : 4, 5). Deze hoop was niet uit zijn leven verdwenen. Na zwaar gezondigd en zijn zonde lange tijd verzwegen te hebben, zei David: "Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE".
2. Schuldbelijdenis Gebed en offerande
IN HET LEVEN VAN ALLE DAG IS EEN SCHULD GEMAKKELIJK GEMAAKT. "BELOFTE MAAKT SCHULD." ALS JE IETS BELOOFT, MOET JE HET OOK DOEN. JE STAAT IN REKENING BIJ EEN ANDER.
"'T IS JE EIGEN SCHULD!" ALS IEMAND IETS AKELIGS OVERKOMT DAT HIJ HAD KUNNEN VOORKOMEN, IS HET Z'N EIGEN FOUT WAARVAN HIJZELF DE NARE GEVOLGEN MOET ONDERVINDEN.
"OP HET MOMENT KAN IK EVEN NIETS UITGEVEN, IK STA ROOD." JE ZULT EERST JE SCHULD MOETEN AFLOSSEN VOORDAT JE WEER IETS KUNT KOPEN.
De schuld die ieder mens ten opzichte van God maakt, is groter en dieper dan schulden die je ten opzichte van jezelf of anderen kunt maken. Een geldschuld kan worden afgelost, schulden ten opzichte van anderen kunnen worden goedgemaakt. De schuld tegenover de Heere wordt echter iedere dag groter. Dit is door mensen niet te veranderen of goed te maken. De Heere Zelf echter heeft de macht om de zonde te vergeven. Wie met deze macht in aanraking komt, vlucht in het gebed tot God. Dit vind je in de boetpsalmen terug. Echter, het bidden tot God kom je niet alleen in de boetpsalmen tegen. Een groot deel van het psalmenboek bestaat uit gebeden. Psalm 123 is hiervan een duidelijk voorbeeld. Zulke gebeden geven het psalmenboek een persoonlijk karakter. Wie in het gebed om genade smeekt, vindt zichzelf in deze psalmen terug; wie zichzelf zo herkent, leest ze biddend en bidt terwijl hij ze leest.
Naast het gebed was in de tijd van het Oude Testament ook het offer een middel om zonden te belijden. Beide aspecten, bidden en offeren, komen in dit hoofdstuk aan bod.
Gebed
Psalm 130 is zo'n voorbeeld van psalmen die je zingend kunt bidden en biddend kunt zingen. In deze psalm weerspiegelt zich het hart van de dichter dat is vervuld van boete en berouw. Zijn zonden belijdt hij als een persoonlijke schuld waaraan hij zich met geen mogelijkheid kan onttrekken. Dit blijkt vooral uit de omschrijving van de omstandigheden waarin de dichter zich bevindt: "Uit de diepten roep ik tot U". Het woord 'diepten' wil zeggen: valleien, allerlei diepe plaatsen of diepe wateren. Valleien en andere diepe plaatsen duiden op schrik, hulpeloosheid en moeilijkheid (zie ook Psalm 23 : 4). De verschrikking van diepe wateren wordt duidelijk getekend in Psalm 69: "Verlos mij, o God! Want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij" (vers 2 ,3). Gedrongen door deze diepe nood vlucht de dichter tot de Heere. Hij is ervan overtuigd dat zijn zonden hem zullen doen omkomen. "Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?" (Psalm 130 : 2, 3). De dichter voelt het antwoord op deze vraag wel aan: Niemand zal voor God bestaan. Iedere afzonderlijke zonde roept Gods toorn op.
Deze psalm bestaat niet uit een uitgebreide schuldbelijdenis zoals in Psalm 51. Met veel verschillende bewoordingen belijdt David in deze laatste psalm zijn zonde. Hij begint zijn gebed met de woorden: "Zijt mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden" (vers 3). Zijn schuldbelijdenis gaat tot aan vers 16 onophoudelijk door. Hierbij verzwijgt hij niet dat zijn hart en leven tot op de bodem toe bedorven zijn: "Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren" (vers 7). Ook blijkt uit deze psalm dat het hem diep smart dat hij niet tot eer van God leeft. Niet alleen verlangt David naar de vergeving van zijn zonden; hij bidt om een rein hart, om een leven van heiligmaking.
TOEN EEN ROMEIN IN ZIJN SCHULDEN STIERF, STUURDE KEIZER AUGUSTUS IEMAND ERHEEN OM ZIJN KUSSEN TE KOPEN, OMDAT HIJ, VOLGENS ZIJN ZEGGEN, HOOPTE DAT DAT KUSSEN WAAROP IEMAND MET ZOVEEL SCHULD ZICH RUSTIG KON NEERLEGGEN, EEN KRACHT BEVATTE OM HEM TE DOEN SLAPEN. HOE KUNNEN WIJ, DIE ZOVEEL GEESTELIJKE SCHULD OP ONS GELADEN HEBBEN, ER RUSTIG ONDER ZIJN, TENZIJ WIJ ENIGE HOOP HEBBEN DAT DE SCHULD IS KWIJTGESCHOLDEN?
UIT: TH. WATSON, HET GEBED DES HEEREN,P. 292
Het staat voor de psalmdichters vast dat ze willen breken met de zonde en God om genade zullen smeken. Hieruit blijkt de oprechtheid van de schuldbelijdenissen die we in de verschillende boetpsalmen aantreffen. In de Bijbel zijn ook onoprechte schuldbelijdenissen te vinden. Zo beleed Kaïn, toen hij zijn broer Abel had gedood, dat zijn misdaad groot was: "Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde" (Genesis 4 : 13). In deze belijdenis klinkt geen hoop op Gods genade door. Bovendien breekt hij niet met zijn zondig bestaan. Eenzelfde schuldbelijdenis deed Judas toen hij Zijn Meester had verraden: "Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed" (Mattheüs 27 : 4). Dit beleed hij slechts tegenover de overpriesters en de ouderlingen. Hij had berouw over zijn gruwelijke zonde van verraad (vers 3), maar beleed het niet voor de Heere. Ook de farao beleed aan Mozes zijn zonde nadat zijn land door verschillende plagen was geteisterd: "Ik heb gezondigd tegen den HEERE uw God en tegen ulieden. En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaalen bidt vuriglijk tot den HEERE uw God, dat Hij slechts deze dood van mij wegneme" (Exodus 10 : 16, 17). In eerste instantie lijkt zijn belijdenis oprecht te zijn. Hij gaf toe dat hij had gezondigd en bad om vergeving. Telkens opnieuw echter verhardde hij zich.
Een schuldbelijdenis is oprecht als alle zonden worden beleden, als er een innerlijke bereidheid is om voor altijd met de zonde te breken en als er een groot verlangen is om vergeving van zonden van de Heere te ontvangen.
Offerande
In het Oude Testament eiste de Heere dat schuldige Israëlieten hun zonden beleden én Hem offerden.
Verschillende soorten offers waren voorgeschreven: Het brand-, zonden schuldoffer. Als een Israëliet zondigde, moest hij deze offers brengen. Allerlei concrete zonden worden in dit verband genoemd; het onnodig zweren, lasteren van Gods Naam, stelen en het aanraken van iets onreins vereisten verzoening (Leviticus 5). Zelfs voor zonden die onwetend werden gedaan, moesten offers gebracht worden. De Heere eiste gehoorzaamheid aan de Wet die Hij op de Sinaï had gegeven.
Een hoogtepunt was de Grote Verzoendag. Alle zonden van het hele volk moesten op deze dag worden verzoend. Twee bokken moesten worden geofferd om de zonden te verzoenen. Eén bok werd geslacht; het bloed werd op het verzoendeksel gesprenkeld. De andere bok werd naar de eenzaamheid van de woestijn gebracht. Dit gebeurde echter pas als alle zonden waren beleden. "Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd van den bok leggen en zal hem door de hand eens mans die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten. Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen, en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten" (Leviticus 16 : 20, 21).
Met het oog op deze verplichting om te offeren voor de zonde zegt David in Psalm 51: "De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten". Hoewel hij in gehoorzaamheid aan de Heere offerde voor de zonde (1 Kronieken 21 : 22-26), besefte hij dat er meer nodig was. Zolang zijn hart er niet bij betrokken was, hadden de offeranden geen waarde voor God. De Heere vraagt om een belijdenis waarbij het gehele hart, de gehele mens is betrokken. Daarom offerde David niet alleen dieren, maar stelde in zijn gebeden ook zijn gebroken en verslagen hart als een offer aan de Heere voor. Het offer van een gebroken en verslagen hart wordt door de Heere aangenomen.
Het Lam van God
De offers en gebeden van zondaren hebben op zichzelf geen waarde voor God. Daarom vindt dit alles alleen in het offer van Christus een volkomen vervulling. "Het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; Brandoffers en offer voor de zonde hebben U niet behaagd; Toen sprak Ik: Zie, Ik kom" (Hebreen 10 : 4-7). Zelfs toen de Heere Jezus nog niét in deze wereld was gekomen, was het voor sommigen duidelijk dat offers en gebeden van mensen niet toereikend waren om de zonden te verzoenen. In Psalm 40 voorziet David, verlicht door de Heilige Geest, dat de Heere Zelf voor een volmaakt offer zou zorgen. Hoewel de Oud-Testamentische gelovigen niet helder wisten hoe dit zou gebeuren, hebben zij nooit gepleit op hun eigen gebeden en offeranden. Zij legden hun verzondigde leven in Gods handen. Dit is ook in de Nieuw-Testamentische bedeling de kern van het geloof. Daarom is er geen wezenlijk verschil tussen de eeuwen voorafgaand aan het offer van Christus en de eeuwen die hierop volgden.
3. Verhoringen vergeving
IN DE VERSCHILLENDE BOETPSALMEN WORDT DE DIEPE NOOD EN ELLENDE VANWEGE DE ZONDE GETEKEND. DE DICHTERS GINGEN DIEP GEBUKT ONDER DE LAST VAN DEZE NOOD. DEZE LAST DIE SCHIJNBAAR ONDRAAGLIJK WAS (PSALM 38:5) WERD ECHTER VERLICHT DOOR DE HOOP OP GODS ONTFERMING EN GENADE. ALLEEN VANUIT DEZE WERKELIJKHEID VALT TE BEGRIJPEN WAAROM SOMS ONVERWACHTS DE WANHOOP VERANDERT IN EEN VASTE HOOP OP GOD. "ZO GIJ, HEERE, DE ONGERECHTIGHEDEN GADESLAAT, HEERE, WIE ZAL BESTAAN? MAAR BIJ U IS VERGEVING, OPDAT GIJ GEVREESD WORDT" (PSALM 130 : 3 ,4). DE HOOP OP VERGEVING WERPT LICHT OP DE DONKERHEID VAN DE ZONDE.
Vergeving van zonden
Met verschillende omschrijvingen en beelden wordt in de boetpsalmen duidelijk gemaakt wat vergeving van zonden inhoudt: Genadig zijn, de zonde bedekken, de ongerechtigheid niet toerekenen, niet straffen, de overtredingen uitdelgen, met hysop ontzondigen, wassen en reinigen, verlossen. Aan de hand van deze beelden vind je een uitwerking van de betekenis van de vergeving van zonden.
"Zijt mij genadig, HEERE" (Psalm 6 : 3). Een schuldige die straf verdient, heeft geen recht op kwijtschelding van zijn schuld. Het is een daad van genade als deze schuld toch wordt kwijtgescholden. Onverdiend ontvangt de schuldige vrijspraak.
"Welgelukzalig is de mens wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is" (Psalm 32 : 1). Het verzoendeksel dat op de ark lag, was een beeld van het bedekken van de zonde. Zo bedekt God de zonde door Christus.
"Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent" (Psalm 32 : 2). God heeft in Christus de wereld met Zichzelf verzoend, Hij heeft haar de zonde niet toegerekend. De zonde is Christus toegerekend, als had Hij alle zonden gedaan. Hij liet Zich alle zonden van Zijn kinderen toerekenen zodat zij worden vrijgesproken.
"O HEERE, straf mij niet in Uw groten toorn" (Psalm 38 : 2). De Heere Jezus droeg de toorn van God om daarmee de Zijnen te bevrijden van de straf op de zonde. Hij droeg de straf van de dood om hen het eeuwige leven te geven. "Delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden" (Psalm 51 : 2). Uitdelgen wil zeggen: Uitwissen, wegdoen. Dit verwijst naar een schuldeiser die, als de schuldenaar hem heeft betaald, de schuld uitwist. Zo wist de Heere, als Hij de zonde vergeeft, ook de schuld uit.
"Ontzondig mij met hysop" (Psalm 51 : 9). Hysop, een plant die tegen de muur groeit, wordt in de Bijbel op verschillende plaatsen genoemd. Net voor de uittocht uit Egypte gebruikten de Israëlieten een bundeltje hysop om het bloed van het geslachte lam aan de zijposten en de bovendorpel te strijken (Exodus 12 : 22). Hysop werd ook gebruikt bij de reiniging van melaatsen (Leviticus 14 : 4). Verder werd hysop gebruikt bij het bereiden van het besprenkelingswater dat nodig was om onreine voorwerpen te reinigen (Numeri 19 : 18). Een zondaar is als een onreine, besmet door zijn zonden. Van dit vuil moet hij gereinigd worden. Als de Heere de zonden vergeeft, reinigt Hij de zondaar van al het vuil dat hem aankleeft.
"Verlos mij van bloedschulden" (Psalm 51 : 16). "Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden" (Psalm 130 : 8). De zonden worden hier voorgesteld als ketenen. De zondaar kan zichzelf niet bevrijden. De Heere bevrijdt Zijn kinderen van het geweld van de zonde en de dood zodat deze hen niet langer gevangen houden.
Al deze verschillende beelden en beschrijvingen vormen samen een veelzijdig begrip van de vergeving van zonden. Het belicht Gods ontfermende zondaarsliefde waarmee Hij zondaren aanziet in het offer van Zijn Zoon. Deze zondaarsliefde is onverdiend. Ook blijkt hierin Gods macht. Wat onmogelijk is bij de mensen, namelijk zich verlossen van de smet en macht van de zonde, is mogelijk bij God. Daarom waren de dichters van de boetpsalmen ook nooit geheel wanhopig over hun toestand. Hoe donker het ook was, ze wisten de weg naar Boven te vinden. Ook als de Heere niet direct verandering bracht in hun omstandigheden, wachtten ze op God en hoopten op Zijn Woord (Psalm 130 : 5, 6). Deze hoop was gegrond op Gods trouw. Andere schriftgegevens bevestiging de waarheid hiervan. Eén van Salomo's wijze spreuken luidt: "Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen" (Spreuken 28 : 13). En Johannes schreef in één van zijn zendbrieven: "Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid" (1 Johannes 1 : 9). De ervaringen van gelovigen van alle tijden laten zien dat het belijden van de zonden en het smeken om genade eeuwig leven met zich meebrengt.
De Heere verhoort en vergeeft
Verhoring van het gebed en vergeving van zonden is voor een gelovige een levende werkelijkheid. Ook David heeft de vreugde van verhoring en vergeving ervaren. Opvallend onverwacht komt in verschillende door hem gedichte boetpsalmen een radicale wending na het belijden van de zonde en het klagen van de diepe nood. Dit is bijvoorbeeld in Psalm 6 terug te vinden: "Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud vanwege al mijn tegenpartijders. Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord" (vers 8,9). Het ene moment klaagt David nog om zijn grote verdriet, maar plotseling wordt hij Gods hulp gewaar en dit verandert alles. Hierover zeggen de kanttekenaren van de Statenvertaling: "Hier en in het volgende openbaart David het geloof en vertrouwen van Gods genadige en gewisse verhoring".
TOEN ZIJN DOKTER TEN SLOTTE ALLE BEZOEK VERBOOD, VOELDE AUGUSTINUS DAT ZIJN HEENGAAN SPOEDIG ZOU KOMEN. HIJ VROEG EEN DIENAAR DE BOETEPSALMEN OP EEN VEL PERKAMENT TE SCHRIJVEN EN DIE BOVEN ZIJN BED TE HANGEN. HIJ HAD HEEL WAT KEREN GEZEGD DAT GEEN ENKELE GELOVIGE, PRIESTER OF GEMEENTELID, DE WERELD MOCHT VERLATEN ZONDER EEN 'ALGEMENE BELIJDENIS', ZODAT HIJ NU, WAT HIJ GELEERD HAD, OP ZICHZELF MOEST TOEPASSEN. URENLANG HIELD HIJ ZIJN OGEN, DIE MET HET KLIMMEN DER JAREN NIET MINDER GEWORDEN WAREN, OP HET PERKAMENT GERICHT, TERWIJL ZIJN LIPPEN DE VERZEN HERHAALDEN: "WELGELUKZALIG IS HIJ, WIENS OVERTREDING VERGEVEN, WIENS ZONDE BEDEKT IS".
UIT: H. CORAY, ZOON VAN TRANEN
Met de dood voor ogen (vers 6) stortte David al zijn klachten uit, maar geheel onverwachts geeft de Heere hem een gegrond geloof en vertrouwen dat Hij zal verhoren. Ook in Psalm 32 klinkt, na Davids schuldbelijdenis, plotseling grote blijdschap door vanwege de verhoring van zijn gebed. "Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde" (vers 5). Uit deze woorden blijkt hoe onverwachts de Heere zijn schuld vergeeft; hij is nog bezig met het belijden van zijn schuld als de Heere zijn zonde plotseling wegneemt.
In Psalm 38 wisselen verdriet en geloof elkaar vaker af. "Ik brul van het geruis mijns harten. Heere, voor U is al mijn begeerte, en mijn zuchten is voor U niet verborgen. Mijn ziel keert zich om en om, mijn kracht heeft mij verlaten" (vers 9-11). Temidden van zijn diepe nood weet David dat de Heere hem ziet en zijn zuchten hoort. Zijn verdriet belet hem niet om zijn hoop en vertrouwen op God uit te spreken, hoewel hiermee zijn nood niet direct is verdwenen. Ditzelfde vertrouwen temidden van verdriet is ook in Psalm 51 en 143 terug te vinden. David vermeldt in deze psalmen niet dat de Heere zijn zonde heeft vergeven. Toch hoopt David met een vast vertrouwen op zijn God. Zijn hart is verbroken vanwege zijn zonde. Met een vaste zekerheid zegt David: "De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten" (Psalm 51 : 19). Al is het dat hij op dit moment Gods vergeving niet ervaart, toch weet hij dat de Heere hem niet zal verachten. In Psalm 143 wordt op een andere wijze duidelijk waarom David met zekerheid verwacht dat de Heere hem zal verhoren. "Ik gedenk aan de dagen vanouds; ik overleg al Uw daden; ik spreek bij mijzelven van de werken Uwer handen" (vers 5). Hij is in andere tijden van benauwdheid geholpen, ook nu zal de Heere hem niet verlaten. Daarom belijdt David: "Bij U schuil ik" (vers 9).
De zekerheid van verhoring en vergeving
Niet altijd volgt direct op de schuldbelijdenis de zekere wetenschap dat de Heere de zonden heeft vergeven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit Davids gebed nadat Nathan hem heeft gewezen op zijn zonden van moord en overspel. Hoewel Nathan heeft gezegd: "De HEERE heeft ook uwzonde weggenomen; gij zult niet sterven", bidt David vurig om de blijdschap van de vergeving te mogen ervaren (Psalm 51). In zijn boek 'Komen tot Jezus Christus' noemt J. Bunyan verschillende redenen waarom zondaren bevreesd kunnen zijn dat hun zonden niet zijn vergeven:
• Gebrek aan kennis van Christus. Wie maar weinig weet van de genade en de goedheid van God, van de kracht en verdienste van het Offer van Zijn Zoon, is vol van vrees. Wie Hem echter meer en meer leert kennen als het Lam van God, zal ook meer en meer zijn vertrouwen op Hem stellen. In Psalm 38 is David vol angsten omdat hij aanvankelijk aan God denkt als aan een vertoornd Rechter Die hem zal straffen. Later breekt er meer hoop door en noemt hij Hem 'mijn God' en 'mijn Heil'.
• Verlangen gaat met vrees gepaard. Gevoelens van onzekerheid en vrees kunnen het gevolg zijn van een sterk verlangen naar God. Als de Heere niet direct antwoordt, komt de angst naar boven dat de vergeving van zonden niet zal worden verkregen. In Psalm 130 is tegenover deze angst een stille rust te vinden: "Ik verwacht den HEERE, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord. Mijn ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen" (vers 5,6).
• Besef van onwaardigheid. Wie gebukt gaat onder de last van de zonde, beseft dat vergeving enkel goedheid van God is. Nooit heeft een zondaar vergeving verkregen omdat hij dat waardig was. Als een onwaardige bidt David: "Zijt mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden" (Psalm 51 : 3). Hij pleit alleen op Gods goedertierenheid en barmhartigheid, want bij hem is enkel zonde.
De vrees om niet door God te worden aangenomen weerhoudt Hem echter niet om zondaren die oprecht tot Hem bidden de zonden te vergeven.
GOOI, O ZONDAAR, HET ANKER VAN UW HOOP NIET WEG, MAAR WEND U TOT DE HEERE OM VERGEVING.
DE GROTE OCEAAN HEEFT ZIJN BEGRENZING, MAAR GODS VERGEVENDE GENADE IS ONBEPERKT.
HIJ KAN ZOWEL GROTE ALS KLEINE ZONDEN VERGEVEN, ZOALS DE ZEE EVENGOED GROTE ROTSEN ALS KLEINE ZANDKORRELS KAN BEDEKKEN.
ER STAAT DE VERGEVING DER ZONDE NIETS IN DE WEG DAN HET WEIGEREN VAN DE ZONDAAR OM EROM TE VRAGEN.
UIT: TH. WATSON, HET GEBED DES HEEREN, P. 320
4. De verhouding tot de naaste
IN BIJNA IEDER GEBED TOT GOD WORDT GEVRAAGD OM VERGEVING VAN ZONDEN. MET HET VERKRIJGEN HIERVAN MAAKT DE EEUWIGE DOOD PLAATS VOOR HET EEUWIGE LEVEN. HET IS DAN OOK ÉÉN VAN DE BELANGRIJKSTE ASPECTEN VAN DE BIJBELSE LEER OVER DE VERHOUDING VAN ZONDAREN TOT GOD. ECHTER, OOK IN DE ONDERLINGE VERHOUDINGEN VAN MENS TOT MENS IS VERGEVING EEN BELANGRIJK THEMA.
"...gelijk wij vergeven..."
Liefde tot God en liefde tot de naaste is de vervulling van de wet. Liefde tot God ontstaat omdat Hij liefheeft en vergeeft. Liefde tot de naaste ontstaat vanuit de liefde tot Christus. Dan kunnen mensen elkaar werkelijk liefhebben en vergeven. Dit laatste is voor velen een struikelblok. Het bracht Petrus tot de vraag aan Zijn Meester: "Hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven?" De Heere Jezus vertelde hem een gelijkenis om hem van het grote belang hiervan te overtuigen. Een koning hield rekening met zijn dienstknechten. Eén van zijn dienstknechten was hem geld schuldig. Deze knecht had echter niets om te betalen. De koning was lankmoedig over hem en schold hem zijn schuld kwijt.
Zo gaat het in het Koninkrijk der hemelen, zo ook behoren onderdanen van dit Koninkrijk ten opzichte van hun naaste te handelen (Mattheüs 18 : 21-35). Daarom leerde de Heere Jezus Zijn discipelen het gebed: "En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren" (Mattheüs 6 : 12). Hij leerde hen en daarmee allen die Zijn Woord lezen dat mensen elkaarzeventigmaal zevenmaal, dat wil zeggen altijd, behoren te vergeven. Ter waarschuwing zegt de Heere Jezus dat Zijn Vader niet vergeeft als mensen niet bereid zijn de schulden van hun naaste te vergeven.
Duidelijk blijkt hieruit dat de Heere Zijn kinderen naar Zijn evenbeeld vernieuwt. Meer en meer leert Hij hen handelen zoals Hij met hen handelt. Dit betekent dat de wijze waarop mensen elkaar vergeven, gelijk behoort te zijn aan de wijze waarop God vergeeft. De Heere vergeeft hartelijk. De woorden waarmee Hij vergeeft komen voort uit Zijn eeuwige liefde. Daarom mag het onderling vergeven niet alleen maar blijken uit enkele woorden. Ook deze vergeving moet gedreven worden door liefde tot anderen. De Heere vergeeft niet alleen hartelijk, maar ook volkomen. Als mensen elkaar vergeven, behoren ze alles te vergeven. Ten slotte vergeeft de Heere ook telkens opnieuw. Zo ook mag er geen einde zijn aan de onderlinge verdraagzaamheid en liefde.
Altijd vergeven?
Er kunnen zich in het leven situaties voordoen die op gespannen voet lijken te staan met het vergeven van de schuld van de naaste. Meer of minder pijnlijke gebeurtenissen kunnen bij mensen veel vragen oproepen.
Op vragen als deze stijgt een bijbels antwoord boven alles uit. Een mening die, wat betreft het vraagstuk van de vergeving ten opzichte van de naaste, gepaard gaat met gevoelens van verbittering, schiet tekort. De vraag is echter: Hoe dan wel? Vaak wordt iemand die met deze problematiek worstelt, direct verwezen naar Mattheüs 18 : 21 en 22: "Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven? Tot zevenmaal? Jezus zeide tot hem: lk zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal."
"IK BEN TIEN JAAR VRIENDIN GEWEEST MET MIJN BUURMEISJE. ZE ZAT OOK BIJ MIJ IN DE KLAS. INEENS WAS HET OVER. DAARNA BEGON ZE OVER MIJ TE RODDELEN MET ANDERE MEIDEN. DIE KEKEN MIJ VERVOLGENS OOK MET DE NEK AAN. IK HEB ER NOOIT IETS VAN GEZEGD. WAT MOEST IK ZEGGEN? HET ZOU TOCH NOOIT MEER ALS VROEGER WORDEN. lK HEB NU GEEN ECHTE VRIENDIN MEER."
"HIJ STOND TE WACHTEN NA DE KERKDIENST (...) TOEN HIJ LANGS KWAM, SCHOOT HIJ HEM AAN. "DOMINEE, MAG IK U EVEN IETS VRAGEN?"
"JAWEL, DAT IS PRIMA!"
"U HAD HET IN DE PREEK OVER VERGEVEN. U ZEI DAT WE DAT MOETEN DOEN. MOET VERGEVEN ALTIJD? MIJN VADER EN MOEDER ZIJN GESCHEIDEN. MOET IK MIJN VADER VERGEVEN DAT HIJ ERMET EEN ANDERE VROUW VANDOOR IS GEGAAN? HIJ WIL WEER CONTACT MET MIJ KRIJGEN, WANT IK BEN ZIJN ENIGE ZOON. IK WIL HET ECHTER NIET. IK KAN HEM NIET VERGEVEN WAT HIJ MIJN MOEDER HEEFT AANGEDAAN."
(UIT: ALTIJD VERGEVEN?)
Opvallend is dat menselijke gevoelens van verdriet en onbegrip door de schriftgegevens niet worden uitgeschakeld. Aan de woorden van de Heere Jezus over het zeventigmaal zevenmaal vergeven zijn andere voorafgegaan. Zo zegt Hij: "Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen" (vers 15). Het recht moet zijn loop hebben. Dit geldt altijd en overal. Deze woorden van de Heere Jezus tonen aan dat het kwaad slikken geen juiste handelwijze is. Dit doet tekort aan de gerechtigheid die de Heere eist. God wil niet dat Zijn geboden worden overtreden. Als christenen het kwaad van een ander slikken, kan de zonde hand over hand toenemen. Het tegenovergestelde van slikken, namelijk agressief en wraakzuchtig reageren, is evenmin christelijk. Ook door deze houding wordt de zonde niet opgeruimd, maar aan de hand gehouden.
De Heere Jezus wijst echter een heilzame weg, waarin mensen moeten leren handelen zoals Hij: "De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt" (Numeri 14 : 18). Daarom gebiedt de Heere in Zijn Woord: "Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen" (Leviticus 19 : 17). Als de dader zijn schuld niet erkent, moet hij worden bestraft. Deze bestraffing wordt, als het goed is, gegeven met het oog op het behoud van de zondaar. Wie zo bestraft, verlangt ook naar een innerlijke en oprechte bereidheid om de zonde van de naaste te vergeven.
Er kunnen zich situaties voordoen, waardoor mensen ernstig worden beschadigd. De weg tot vergeving kan dan lang zijn. Sommige gebeurtenissen staan zo onuitwisbaar in het geheugen gegrift, dat ze niet gemakkelijk worden vergeten. Zelfs als de dader berouw heeft en zijn schuld belijdt, blijven de herinneringen.
Het is niet noodzakelijk om deze herinneringen te verdringen. De vraag hoe mensen hiermee om gaan, is echter wel van belang. De ander zijn schuld blijven verwijten is niet bijbels. Hoewel bittere herinneringen soms niet gemakkelijk kunnen worden verdrongen, kan intussen toch gehoorzaamd worden aan het bevel van de Heere Jezus: "Wacht uzelven. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem" (Lukas 17 : 3).
Gebed voor vriend en vijand
Uit de bovenstaande gegevens over schuldvergeving blijkt dat de verhouding tot God onlosmakelijk is verbonden met de verhouding tot de naaste. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat de dichters van de boetpsalmen beide aspecten aan bod laten komen. De inhoud van deze psalmen heeft weliswaar vooral betrekking op de verhouding tot de Heere, toch verliezen de dichters hun naaste niet uit het oog. Zowel vriend als vijand wordt genoemd.
Allereerst wordt herhaaldelijk gebeden om bekering van de naaste. Wie het eeuwige leven van de Heere heeft gekregen, is niet langer alleen voor zichzelf bezig. Daarom richten de dichters zich soms rechtstreeks tot hun naasten en roepen hen op om God ook te dienen. Zo waarschuwt David in Psalm 32 tegen het volharden in een leven vol van zonde. "Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake" (vers 9). Het leven in de zonde brengt vele smarten met zich mee. Nu David ervaren heeft hoe goed God is, verlangt hij ernaar dat ook anderen Hem hun zonden belijden. "Die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen" (vers 10). Ook in Psalm 51 en 130 tonen de dichters hun zorg om de geestelijke belangen van hun naaste.
Niet alleen vrienden maar ook de vijanden komen in de boetpsalmen ter sprake. De dichters bidden om hun ondergang. "Roei mijn vijanden uit om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht" (Psalm 143 : 12). Dit gebed lijkt in eerste instantie nogal wraakzuchtig te zijn. Toch kan dit gebed om vergelding niet afgedaan worden met de gedachte dat het hier gaat om de zogenaamde Oud-Testamentische wraak ten opzichte van de vijanden. Soms wordt deze wraak lijnrecht tegenover de liefde van het Evangelie gesteld. De Heere Jezus heeft immers gezegd: "Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar lk zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze die u vervloeken" (Mattheüs 6 : 43, 44). Toch vinden we ook in het Nieuwe Testament een gebed om vergelding. "En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis die zij hadden. En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?" (Openbaring 6 : 9, 10). Bij zulke gebeden om vergelding gaat het niet in de eerste plaats om het wreken van het kwaad dat mensen el kaar onderling aandoen. Het zijn niet slechts vijanden van Gods volk; het zijn Gods vijanden die in Zijn kinderen Hem zoeken te treffen. Vanuit dit gezichtspunt valt beter te begrijpen waarom deze gebeden in de Bijbel en ook in de boetpsalmen voorkomen. De eer van God is er mee gemoeid.
Schuld en vergeving
Vergeving, waarover in de boetpsalmen uitvoerig wordt gesproken, is een onverdiende en kostbare gave van God. Dit te meer als je bedenkt dat op schuld onherroepelijk straf moet volgen. De verwondering over Gods goedheid en barmhartigheid die in de boetpsalmen doorklinkt wordt gedeeld doorzondaren die beseffen dat ze Gods eeuwige straf verdienen. Niet alleen in de Bijbel wordt deze verwondering uitgesproken, ook in de eeuwen die volgden hebben velen erkend dat de Heere goed is. Dit aspect van de geloofsleer heeft een grote plaats in de prediking van het Woord. Hiermee staat of valt de eeuwige bestemming van de mens. Overtuigd van het grote belang om vergeving te verkrijgen hebben gelovigen in vorige eeuwen hiervan beleden: "Zo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren" (Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel 20).
Verwerking
Deze schets over de boetpsalmen kan goed gebruikt worden voor een avond bijbelstudie op de jeugdvereniging. Er zijn verschillende manieren om een bijbelstudie te houden en voorte bereiden. Hieronder worden verschillende suggesties gegeven.
Programmasuggestie
Voorbereiding
A. Benader van te voren zeven jv-leden, die ieder voor zich één van de boetpsalmen thuis bestudeert met behulp van bijbelverklaringen e.d.
B. Kopieer verschillende bijbelverklaringen en/of kanttekeningen over één of meerdere boetpsalmen, zodat die op de jv-avond uitgedeeld kunnen worden.
C. Kopieer één van de boetpsalmen, onderstreep een aantal woorden of zinnen en kopieer dit vervolgens nog een keer, voor elk jv-lid een kopie. Best ieder van te voren zeIf de onderstreepte woorden met behulp van bijbelverklaringen en kanttekeningen.
Opening
Het zingen en lezen van één van de zeven boetpsalmen (Psalm 6, 32, 38, 51, 102, 130, 143).
Intro
A. Het letterlijk uitvoeren van het citaat van RyIe (zie de inleiding van deze schets).
B. Het stellen van één of meer van de volgende vragen:
Wat zijn boetpsalmen?
Kun je een boetpsalm noemen?
Hoeveel zonden doe jij per dag denk je?
Hoe vaak sta je daar bij stil?
Zorg ervoor dat je niet te lang bij deze vragen stilstaat omdat anders ook teveel informatie besproken wordt die in de inleiding aan bod.
Inleiding
De inleiding kan gehouden worden met behulp van de schets.
Verwerking
A. Verdeel de groep in een aantal kleinere groepen. Laat iedere groep de zeven boetpsalmen vergelijken aan de hand van de volgende punten:
- Situatie van de dichter
- Schuld(belijdenis)
- Gebed
- Verhoring (en de zekerheid daarvan)
- Vergeving (en de zekerheid daarvan)
- Houding van de dichter ten opzichte van God en de naaste
- Hoop en verwachting
Wat is opvallend?
Wat zijn de overeenkomsten en verschillen?
B. Verdeel de groep in zeven groepen. Zet in ieder groepje een jv-lid die de psalm van te voren thuis bestudeerd heeft. Elk groepje krijgt de gelegenheid om één van de zeven boetpsalmen zin voor zin in eigen woorden weer te geven.
C. Verdeel de groep in zeven groepen. Laat ieder groepje een boetepsalm tekst voor tekst bestuderen met behulp van de uitgedeelde ve rkla ringen en/ofaan de hand van de volgende vragen:
- Wat wordt er precies gezegd?
- Wat betekent dit in relatie tot die tijd?
- Wat betekent dit voor ons vandaag?
D. Verdeel de groep in een aantal kleinere groepen. Deel de kopieën uit van een boetepsalm met de onderstreepte woorden of zinnen.
- leder groepslid plaatst uitroeptekens en vraagtekens bij de onderstreepte woorden. Een uitroepteken wanneer hij/zij het woord kan uitleggen, een vraagteken wanneer dit niet het geval is.
- De groepsleden bespreken met elkaar de onderstreepte woorden.
- Vervolgens wordt besproken wat dit bijbelgedeelte ons vandaag te zeggen heeft.
- Plenair wordt de psalm nog eens besproken, waarbij vraagtekens die zijn blijven staan aan elkaar worden uitgelegd.
E. Algemene vragen als aanvulling bij A, B, C of D:
- Zijn zes boetpsalmen niet weinig ten opzichte van 150?
- Wat is het verschil met de andere psalmen?
- Wat is de functie van een boetpsalm?
- Welke plaats neemt het schuldbelijden in ons gebed in?
Afronding
Plenair afronden door iedere groep haar bevindingen te laten vertellen en hiervan een korte samenvatting geven.
Literatuur
- Kanttekeningen bij de Statenvertaling
- M. Henry, Verklaring van het Oude- en Nieuwe Testament. Utrecht, 1993
- John Bunyan, Komen tot Jezus Christus. Leiden 1993
- A. Comrie, Het ABC des geloofs. Utrecht 2000
- F. Dalby, Bijbels woordenboek. Baarn 1996
- John Owen, Bij U is vergeving. Houten 1996
- J.C. Ryle, Het hart van het christelijk geloof. Leiden 1995
- N. van de Voet, Altijd vergeven? Zoetermeer 2001
- Th. Watson, Het gebed des Heeren. Barneveld 1999
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 2004
Mivo +16 | 24 Pagina's