Maarten Luther
Monniken
"Sierk, je moet vanmorgen naar het klooster, vis brengen."
"Ha!" riep de jongen, en hij sprong al op en greep een grote mand. Naar het klooster, dat was leuk.
"Je moet ook een drankje vragen voor Sietske, een tijmdrankje of wat anders. Zeg maar, dat ze zo erg hoest en zo'n pijn heeft in de borst. Hier heb je een kruikje. En zul je niet zo lang wegblijven, als de vorige keer? En vraag broeder Bernardus eens, om voor Sietske te bidden, want ik maak me bezorgd - het is niet goed met haar."
Sierk vulde zijn mand met de grootste, dikste schollen uit het vat, deed er nog een paar vette makrelen bij, verse vis, die vader pas vanmorgen thuisgebracht had, stak het kruikje in de zak van zijn buis en ging op stap naar de abdij. Hij sjokte met de zware mand op het hoofd door het rulle zand, duin op, duin af langs het pad, dat hij al zo dikwijls gegaan was met zijn vader, moeder, met zijn grote broer of zusje. Naar de abdij gingen ze zo vaak, want daar was de kerk, daar werden de grote feestdagen gevierd, daar was zo dikwijls wat te doen.
Op elke hoge duintop kon je het klooster in de verte zien liggen met zijn muren en torentjes. Het was het enige stenen gebouw in de hele omtrek. Was er ergens in het land een mooier en rijker gebouw te vinden dan deze abdij, de abdij van Egmond? Nee, nergens, dat zeiden de mensen, ook de vreemdelingen, die hier kwamen van heinde en ver.
Sierk liep wat steviger door - hij mocht niet lang wegblijven, had moeder gezegd; maar hij ging juist zo graag naar de abdij, om er een poosje te blijven en rond te kijken. Hij hoopte maar te moeten wachten op het klaarmaken van het drankje. Want er was zoveel moois te zien en je kon er soms zo gezellig babbelen met de broeders, de monniken. Jammer, dat Sietske ziek was. Hij zou voortmaken.
Hijgend kwam hij bij het poortje. Driemaal viel de zware klopper op de houten deur.
Hij hoorde iemand aankomen - de grendel van het luikje knarste. De portier...
Een baard, een mond - toen een paar ogen. Sierk herkende, maakte een buiging - zo was het hem geleerd - en zei: "Goedemorgen, broeder Johannes - ik heb..." "Dat ruik ik al, Sierk, breng het zooitje maar naar de keuken." Dan moest hij eerst de tuin door. Daar waren de monniken aan het wieden in de groentebedden, in de perken met allerlei soorten kruiden; daar stonden kleine paaltjes met plankjes, waarop vreemde namen geschilderd waren, die de broeders allemaal lezen konden, maar Sierk niet, want hij was maar een vrije vissersjongen, die niet geleerd had en dus geen letter lezen kon. En daar - daar had je de rozenstruiken, die ze aan het bijsnoeien waren. En daar had je de kom met goudvissen. En wat was het stil hier! Geen geschreeuw of geroep. Enkele broeders liepen rustig over de paden en de rode plavuizen van de kruisgang hun brevier te lezen, en sommigen knikten vriendelijk, toen Sierk langs kwam en hen lachend aankeek.
Even waagde hij het, bij de vensters van het leslokaal naar binnen te kijken. Op lange banken zaten daar de novieten te luisteren naar hun meester, dat waren de nieuwelingen, die hun proeftijd doormaakten. Dat duurde wel een jaar - dat was een harde, moeilijke tijd voor de jonge kloosterlingen.
Sommigen hielden het niet uit in de eenzaamheid, onder de strenge kloosterregels, en vroegen dan de abdij te mogen verlaten. Maar wie hun proeftijd volbrachten, mochten blijven en de gelofte doen, dat ze hun hele leven trouw en gehoorzaam zouden zijn aan de regels van de orde. En die gelofte mochten ze niet breken.
Sierk bracht de vis bij de keukenmeester, die tevreden knikte, toen hij de dikke, verse schol en makreel in de trog overgooide. Hij gaf hem twee grote appels, een pas gebakken tarwebrood en een kluit boter - en ging toen zwijgend door met zijn werk.
De jongen dankte, maar omdat de kok niets zei of vroeg, ging hij stil en verlegen heen. Hij wist heel goed, dat er dagen waren, waarop een broeder niets tot een ander zeggen mocht; dan had hij voor straf - of ook wel op raad van zijn overste, de abt - een zwijgdag.
Maar nu moest de jongen broeder Bernardus toch opsnorren, anders kon hij zijn voornaamste boodschap voor moeder niet doen: het drankje voor Sietske en - het bidden. Hij keek rond, liep een paar gangen door en nog eens door de tuin. Daar waren monniken genoeg, maar de oude grijze Bernardus zag hij niet. Wacht, daar stonden de luiken van de boerderij open. Misschien zou hij daar zijn. En hij stak nieuwsgierig zijn hoofd om de hoek en zag...
Hij zag iets, wat hem verrast deed stilstaan. Want zoiets moois had hij nog nooit gezien. Een jonge monnik, broeder Jacobus, zat een grote hoofdletter, een kapitaal te schilderen met vele soorten verf, rode, oranje, licht- en donkerblauwe, zwarte en goudkleurige verf - met stiften en zwanepennen. De sierlijke letter was omrankt met bloem- en vruchtentrossen, met blaadjes en takjes, waarop vogeltjes zaten - en daarboven was een zachtblauwe lucht met goudomrande wolkjes. Heel geduldig en uiterst voorzichtig bracht hij de tinten aan en na elke streek wendde hij het hoofd wat opzij, om zijn werk te keuren.
Roerloos zag Sierk toe, hoe Jacobus' lange witte vingers de stift vasthielden en - slaakte toen een diepe zucht van bewondering... Zo hoorbaar, dat de monnik opkeek en een blonde vlaskop zag wegduiken.
"Je speelt toch geen verstoppertje?" De broeder stak zijn hoofd naar buiten en lachte toen hij de bedremmelde Sierk naar boven zag kijken. "Ik ben toch geen boeman?" "Nee, broeder Jacobus, ik vraag u wel vergeving... Maar dat is zo mooi..." En hij wees eerbiedig naar de prachtige kapitaal op de rechte lessenaar. "Dat je er voor wegkruipt..." "O nee, maar ik - ik zocht naar broeder Bernardus." Sierk liet het kruikje zien. "Is het weer zover? Wie is er ziek bij jullie?" "Mijn zusje. Ze hoest zo." "Geef maar hier. Ik zal je wel helpen. Broeder Bernardus is in de kapel. Die mag je nu niets vragen." O, dat begreep Sierk wel. In de kapel moest het heel stil zijn - daar lagen soms broeders uren te bidden. Jacobus kwam na een poosje met een gevuld kruikje terug en zei uit zichzelf: "Ik zal onze lieve Heer vragen, of hij de medicijn zegenen wil, dat je zusje gauw geneest." "Geef me een kruisje alstublieft...." en de jongen hief het hoofd. De monnik gaf hem het teken van het kruis op het voorhoofd...
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1997
Mivo +12 | 28 Pagina's
