De vluchteling in Lodebar
Vlucht uit Laos - verhaal
In de blauwe lucht ronkt een helikopter. Zijn wieken draaien zo snel in het rond, dat ze één grote doorzichtige cirkel vormen. Er zitten twee mannen in, ze speuren allebei het land dat onder hen doorglijdt nauwleurig af. 't Is erg moeilijk om tussen al het groen een dorp te ontdekken. Ze zijn al over verschillende nederzettingen heengevlogen zonder de verschillende gehuchtjes opgemerkt te hebben. Gelukkig maar, want. . . . . . . . "Daar", waarschuwt de man naast de piloot. Deze heeft het echter al gezien en koerst in schuine lijn naar beneden. Vreemd, wat moeten die mannen daar gaan doen? Zouden er zieke mensen zijn die hulp nodig hebben. Of een jongen met een gebroken been misschien? "Nu", sist de piloot. Een wolk geelachtig gas wordt uit de helikopter gestoten over een twintigtal kris en kras verspreide huisjes. Tot viermaal toe braakt de helikopter het stoffijne poeder uit, dan ronkt hij weg, snel hoogte makend.
Wel meer dan 200 mensen
Door het dichte oerwoud sjouwt een grote groep mannen, vrouwen en kinderen. De kinderen zijn het talrijkst. Ze ploeteren dapper mee met de grote mensen over de nauwelijks zichtbare voetpaden. Ze klauteren moedig de steile berghellingen op. Vooraan en in de achterhoede lopen de irannen, enkelen gewapend met een geweer of pistool. Ze staan nogal eens luisterend stil, het hoofd wat scheef, de hand achter het oor. Als ze geen verdachte geluiden horen, geven ze een teken en zet ieder zich weer in beweging. Wie zijn die zwoegende mensen? En waarom staan ze zo vaak stil? Waar luisteren ze dan naar? Hoe komt het dat ze de meest ondoordringbare gedeelten van het oerwoud kiezen en soms onverwachts de steile berghellingen beklimmen? En als ze op de kale kalk- en krijtrotsen komen, waarom kijken ze dan zo angstig naar de lucht? Van al die mannen, vrouwen en kinderen (het zijn er wel meer dan tweehonderd) loopt de helft vreselijk te hoesten en verscheidenen spuwen dan bloed. De bergen zijn toch niet zo hoog, dat de lucht te ijl is, zodat je wel eens een bloedneus kunt krijgen. O, kijk eens naar dat jongetje daar. Het gaat zomaar liggen en wil niet meer opstaan, zijn moeder moet het dragen. En die man achteraan de groep, wat doet die nou? Hij is vast erg ziek, hij moet overgeven. Vreemd, wie gaat er nou zo'n moeilijke reis maken als je zo hoest, als je zo ziek bent.
De Mekong
Wel tweehonderd kilometer van de plaats waar die grote groep mensen door het oerwoud ploetert, stroomt een brede rivier. Vanaf de oorsprong tot aan de monding is hij bijna vijfduizend kilometer lang. In de regentijd stroomt hij woest voort over de duizenden rotsblokken, die dan allemaal verborgen liggen, maar in de droge tijd -van september tot mei- zie je de meeste van de enorme keien boven het water uitsteken. Dan kunnen er alleen maar kleine schepen die lange rivier bevaren en in de steden langs zijn oevers hun goederen lossen en laden. Deze rivier heet de Mekong en is voor de grote en kleine mensen, die nu nog ver weg door het dichte oerroud zwoegen de laatste maar ook de grootste hindernis. Aan de overkant van de Mekong wenkt de vrijheid. Ze lopen er in een bijna rechte lijn op aan, steeds naar het zuiden. Daarom volgen ze niet altijd de paden, en beklimmen ze soms de hellingen van de bergen, die gelukkig steeds minder hoog en steil worden. Die mensen zijn op de vlucht voor soldaten, die naar hen op zoek zijn. Daarom vermijden ze de open stukken in het oerwoud zoveel mogelijk. En als ze een kale berg over moeten, dan speuren ze angstig de lucht af naar vliegtuigen en helikopters. Want vanuit de vliegtuigen loert de dood, vanuit die helikopters dreigt een dodelijk gevaar. Daarom hoesten er zoveel mannen, vrouwen, jongens en meisjes. Daarom zijn er zovelen ziek. Want uit de vliegtuigen en de helikopters komt het gele of rode gas, dat iedereen in een grote wolk bedekt en ze direct of langzaam doet sterven. Al die vluchtelingen weten wat je voelt als dat rode of gele poeder op je neerregent of vlak bij je neervalt. Als je niet direct sterft, tast het je longen of je maag aan en ga je hoesten of overgeven, totdat. . . . . . . En daarom haasten al die grote en kleine mensen zich zuidwaarts, naar die lange rivier. Want aan de overkant van de Mekong is de vrijheid.
Het vlot
Het is nacht. Vanuit de donkere hemel plenst de regen. Het dal van de Mekong is één grote modderpoel. Het bruisende water van de rivier licht flauw op tegen de donkere oever. Aan de noordelijke kant van de Mekong, in Laos nog, is wat beweging. Nauwelijks waarneembaar in het nachtelijk duister en niet te horen door de neergutsende regen, zeulen enkele mannen, vrouwen en een handjevol kinderen door de modder. Ze praten niet met elkaar, ze fluisteren zelfs niet. De vrouwen en kinderen houden elkaar vast. De mannen lopen voorop, ze dragen een groot onhandelbaar ding, dat ze telkens even neerzetten. Ze zijn tegen de lichte rivier vaag zichtbaar voor de achteropkomenden. Bij het water aangekomen, hurken ze allemaal in de modder. Er worden fluisterend wat aanwijzingen gegeven, er klinkt onderdrukt gehoest. Ssssst, geluid draagt zover over het water! Maar de felle regenvlagen, die nijdig neerpetsen op het rivieroppervlak overstemmen het zwakke gehoest. Er wordt iets in het water geschoven, voorzichtig en o zo behoedzaam. Een vlot! Het is niet groot en het dobbert hevig op de woelige rivier. Toch stroomt de Mekong hier lang zo snel niet als enige tientallen kilometers terug. Wie op deze plaats naar de overkant wil, kan het hier wel wagen. Terwijl de mannen het vlot dicht tegen de oever houden kruipen de vrouwen en de kinderen erop. Het komt zo diep te liggen, dat het water er af en toe over heen spoelt. De mannen -het zijn er maar vijf- duwen het vlot met zijn kostbare lading van de kant af. Ze lopen mee het water in en dan. . . . . o, dan krijgt de stroom dat wankele bootje te pakken! En de vijf mannen? Die laten zich zomaar meesleuren. Dat kan nooit goed gaan, ze zullen zeker verdrinken!
Aan de overkant
De dag breekt grauw en grijs aan. Het regent niet meer, een dichte nevel stijgt op vanuit de beboste oever van de Mekong. Tegen die oever ligt een vlot, het dobbert zacht op en neer met de deining van het water. Een twintig meter verder landinwaarts, op een boven de modder uitstekend stukje grasland liggen enkele mensen, vijf mannen, een stuk of tien vrouwen en een handjevol kinderen. De meesten slapen. Een paar mannen zijn wakker, ze kunnen niet slapen, een verscheurende hoest belet het hun. Ze praten wat met elkaar. Niet veel, daar zijn ze te moe voor. "Nog even", dan zijn we er", zegt Nhia, een man van nog geen veertig. Hij ziet eruit alsof hij tachtig is. "Ja", hoest Vang, "nog even". Hij denkt aan de tocht die ze maanden geleden begonnen. Hoe ze met meer dan tweehonderd mannen, vrouwen en kinderen voor de Vietnamese soldaten uit naar het zuiden vluchtten. Hij kijkt naar de slapende kinderen en vrouwen. Hij hoeft ze niet te tellen. Met de mannen mee zijn er nog drie en twintig. De anderen stierven door uitputting, honger of aan de gevolgen van de gas aanvallen. Vier zijn er vannacht verdronken. Vang voelt een ondragelijke pijn in zijn borst. Daar heeft dat gele poeder zich vastgezet en verwoest langzaam maar zeker zijn longen. Ze zijn aan de overkant. Zal het voor hen allen nog op tijd zijn?
In het kamp
Met een vriendelijk gebaar buigt zuster Mariene zich over de man, die haar geroepen heeft. "Wat is er Vang?" "Hoe gaat het met Nhia"?, vraagt een broodmagere man, die rechtop op zijn planken ligplaats zit. "Nhia is erg ziek, Vang", zegt zuster Mariene, "hij eet niet meer en lijdt erg veel pijn." "Gaat hij dood?" wil Vang weten. "Ik weet het niet", antwoordt de zuster, "je moet maar veel voor hem bidden, Vang." Vang knikt, dat zal hij zeker doen. Hij gaat liggen en trekt de dunne deken over zich heen. Hij zucht diep. Toen ze in Ban Vinai het vluchtelingenkamp op de zuidelijke oever van de Mekong aankwamen, kregen ze voedsel en kleding en die niet al te ziek waren en voor zichzelf konden zorgen, kregen ook nog een lamp, een deken en wat kookgerei. Nhia en hij, vier vrouwen en de zeven kinderen werden direct in het hospitaal gebracht. Daar ligt hij nu al meer dan drie maanden en hij voelt zich steeds sterker worden. De hoestaanvallen komen met grotere tussenpozen en hij heeft minder pijn. Maar Nhia zal wel sterven, net als de vrouwen en zes van de zeven kinderen, die allemaal al begraven zijn. Bidden. Dat heeft hij hier geleerd. Er zijn mensen in het kamp, die elke dag de zieken bezoeken. Die met hen spreken over God en Zijn Zoon. Die voor en met hen bidden tot die God, Die zieken kan genezen en bedroefden troosten. In zijn hart is naast de diepe haat tegen de Vietnamese soldaten, die zijn land verwoesten en de Hmongs, zijn volk, proberen uit te roeien iets gekomen dat hij geen naam kan geven. Iets van eerbied, van liefde ook voor de God van de christenen. Hij hoeft maar naar zuster Mariene te kijken om te weten hoe een echte christen eruit ziet. Zij staat altijd voor je klaar, nooit roep je haar tevergeefs. Ze komt altijd als je haar nodig hebt. Hij begrijpt lang niet alles wat van die God verteld wordt, maar hij luistert gretig als er uit het Boek van de christenen, de Bijbel wordt voorgelezen. Thuis in zijn dorpje geloofde ieder dat een groot deel van de natuur bezield is, hij heeft dat ook altijd geloofd. Daar werden ook de voorouders nog vereerd. Nu leert hij andere dingen. Nu begint hij te beseffen, dat hij een mens is met een ziel, die zo niet kan sterven. Nu gevoelt hij, dat er een God is, die het kwade zal straffen, het kwade dat zonde heet. Maar hij hoort ook telkens weer, dat die God Zijn Zoon Jezus gezonden heeft om de straf op de zonde te dragen, zodat ieder, die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven ontvangt. Vang gaat weer rechtop zitten. Hij kijkt rond. Daar liggen en zitten zijn stamgenoten, de Hmongs uit Laos. Hij kijkt door de grote openstaande deuren naar buiten. Daar wonen ze, meer dan 35.000 Hmongs in hun hutten van bamboe onder de bomen op de heuvels. Daar wachten ze -sommigen al drie jaar- op een gelegenheid om uit het kamp te komen en ergens op de wereld een nieuwe toekomst te beginnen. Daar staat de bouwvallige loods, waarin ze hun eerste onderwijs ontvangen, waarin ze leren lezen en schrijven, maar waar ze ook verteld wordt uit het Boek van de christenen. "Als ik beter ben", zegt hij tegen de man naast hem, "ga ik ook leren lezen. Dan kan ik zelf het Boek lezen in onze eigen taal". Een felle hoestbui maakt een eind aan zijn woorden. Hij legt een hand op zijn borst. Hij hijgt en vertrekt zijn gezicht van pijn. Beter is hij nog lang niet. Stil ligt Vang te wachten tot de pijn wegebt. Dan vouwt hij de handen. Hij bidt voor Nhia, hij bidt voor zijn volk, dat hem zo lief is en dat langzaam maar zeker uitgemoord wordt, omdat het eens de bondgenoot van Arrerüca was. "Dank U", zegt hij zacht, "dank U voor de Bijbel, in onze eigen taal. Dank U wel, dat er mensen zijn die voor ons zorgen. Dank U dat er in verre landen kinderen zijn die ons niet vergeten."
J.W. v.d. Berg
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981
Mivo -16 | 35 Pagina's