JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Grepen uit de Letterkunde

4 minuten leestijd

(16.)

Jan Luyken IV.

Na Luykens bekering wordt (we hebben daarop reeds gewezen) de inhoud der gedichten helemaal anders. Eerst verschijnt de zeer bekende bundel „Jezus en de 2iel" in 1678, indertijd opnieuw uitgegeven door de Wereldbibliotheek, maar thans uitverkocht, met geringe Kans op herdruk. Uit deze bundel hebben we „Ik meende ook de Godheid woonde verre" en „Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen" samen bekeken.

Dan schijnt de dichter een hele tijd te zwijgen, althans in 1687 pas verschijnt een nieuwe bundel „Voncken der Liefde Jesu." Tijdens zijn leven verschijnen dan achtereenvolgens „Spiegel van het Menselijk Bedrijf", „Zedelijke en Stichtelijke Gezangen", „Beschouwing der Wereld", „Bijekorf des Gemoeds", „De Onwaardige Wereld", „Het Leerzaam Huisraad".

In zijn sterfjaar (1712) worden uitgegeven „Schriftuurlijke Geschiedenissen en Gelijkenissen" en „Des Mensen Begin, Midden en Einde."

Na zijn dood volgen dan nog „Geestelijke Brieven", „Verzameling van Geestelijke Brieven" en „Het overvloeiend Herte." Deze laatste bundel werd gedrukt in 1767, dus 55 jaar na zijn dood. Hieruit blijkt wel de grote belangstelling voor Luykens werk.

De titels van de dichtbundels wijzen er op, dat we met geestelijke poësie te doen hebben.

Uit de bundel „Beschouwing der Wereld" volgt hier een gedicht, getiteld:

't Onstuimig weer.

Als motto staat er boven:

„Wel hem, die als de doodvlaag woedt, Een open deur vindt voor 't gemoed."

In vele gedichten horen we de dichters beelden gebruiken, ontleend aan het gure, ongestadige, Hollandse klimaat. Bij Camphuysen horen we b.v.:

„Wat winden dat er ruisen, wat regen dat er plast, het hoge huis van Sion staat onbeweeg'lijk vast!"

Bij Jan Luyken:

„Ach, hoeveel schoner is het dagen van 't zomerdaagse morgenrood als 't nijpen van de noordenvlagen bij donk're nacht, zo naar en dood."

En op een andere plaats bij Luyken:

„Al ruisen alle wouden, al bruist het wilde meer, al beeft het al van donder, al straalt de bliksem neer: mijn hart blijft zonder vrezen in Zijn Wezen."

Hoor wat Potgieter schrijft:

„Grauw is uw hemel en stormig uw strand, naakt zijn uw duinen en effen uw velden, u schiep natuur met een stiefmoedershand. — Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!"

Met tientallen andere uitdrukkingen zou ik verder kunnen gaan, maar laat ons nu horen wat Luyken over het ontstuimig weer zingt:

„Wanneer men 't buiig weer bevindt, vermengd van regen en van wind, terwgl de gure vlagen huilen, en 't water tegen alles slaat,

dan geeft zich elk van weg en straat, om 't ongemak in huis 't ontschuilen. Gemak'lijk leven, dat zo wijkt van 't geen behagen niet en lijkt, zult gij dan nimmermeer ontwaken? Het zieltje woont in vlees en bloed, een huis, dat haast aan stukken moet eist dan de rijpe reden niet, dat elk na een verblijving ziet, met vlijtigheid van hert en zinnen? "

De dichter bedoelt hier: Wanneer het guur weer is buiten, dan gaat iedereen naar binnen in het veilige huis. Maar de ziel woont ook in een huis, een huis van vlees en bloed. En dat huis zal spoedig worden afgebroken. Waar moet de ziel dan een schuilplaats vinden? Is het nu niet erg verstandig („eist dan de rijpe reden niet"), dat we naar een verblijf uitzien? En dat niet traag: er is toch tijd genoeg voor neen, „met vlijtigheid van hert en zinnen": ons haasten en spoeden om ons levens wil.

Nu gaat Luyken verder:

„Opdat, als 't lichaam moet vergaan, de arme ziel niet bloot mocht staan, gesloten buiten 't zalig binnen. Want ziet, daar komt een zware tijd van ongestuime eeuwigheid, die immers dient te zijn ontscholen; wat hielp het of 't vergank'lijk vleis hier woning vond in een paleis, en d'arme ziel moest eeuwig dolen."

Voor de ziel moet verberging worden gezocht, want er komt een onstuimige eeuwigheid: sterven en daarna het oordeel. Dit moet „ontscholen" worden; behoudenis gezocht, want wat baat het een mens zo bij de hele wereld gewint en schade lijdt aan zijn ziel?

INDEX.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1950

Daniel | 8 Pagina's

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 april 1950

Daniel | 8 Pagina's