Briefwisseling met mijn jonge vrienden
Waarde jonge vriend,
In den vorigen brief hebben wij er eens met elkaar over gesproken, hoe God werkt in een mensch, als Hij hem bearbeidt tot zaligheid; en hoe wij allen van 's Heeren wege geroepen worden door Zijn Woord en door deze roeping verantwoordelijk voor God staan. Ik heb aangewezen het onschriftuurlijke van de doopersche beschouwing, als zou God werken in den mensch als in stokken en blokken. Dat, integendeel, de Heere door Zijn Woord den onherboren mensch bearbeiden wil. En schoon het een gansch bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking door 's Heeren Geest in het hart is, zoo sluit dat geenszins uit het gebruik des Evangelies. Zoo moeten ook de menschen godzaliglijk onderricht worden, tot Gods eer en tot nederdrukking van allen hoogmoed des menschen en moeten dezen door heilige vermaningen onder de oefening des Woords, der sacramenten en der kerkelijke tucht worden gehouden. Alzoo moeten die dingen, die God samengevoegd heeft, niet worden gescheiden en mogen wij niet meenen, dat het gebruik des Evangelies onnut is, zoolang wij niet wedergeboren zijn.
Nu hebben wij in onzen vorigen brief onzen jongen vriend laten spreken, die meende, dat, als een mensch maar eenmaal wedergeboren is, hij dán wél in staat zou zijn, door zijn gaven en krachten „op te klimmen tot het doel", maar vóór dien tijd niet.
Hier ligt een misvatting, die zoo schadelijk kan werken voor hen, in wier hart het leven der wedergeboorte is gewrocht.
Ik wil trachten dat duidelijk te maken. Het zou tot nut kunnen strekken voor jonge menschen, in wier hart aanvankelijk genade is gewerkt, maar die onder zulke misvattingen leven.
Ik heb het volgende beeld eens hooren gebruiken:
Je moet je den mensch eens voorstellen als een oceaanstoomer. Het schip is geheel gereed voor de reis naar de haven aan de overzijde van de oceaan. Wat gebeurt? De machine loopt geheel in elkaar. Wat nu? Wel, de verwoeste machine wordt eruit genomen en door een nieuwe vervangen en .... de stoomer moet opnieuw uitvaren naar de haven der bestemming.
Zoo is ook door den val de mensch verdorven. Maar, in de wedergeboorte krijgt de mensch nieuwe gaven en krachten en nu is zijn roeping om de haven des eeuwigen behouds, n.1. Jezus Christus, te bereiken.
Hier heb je de doopersche beschouwing ten voete uit geteekend. Zoolang een mensch niet is wedergeboren (zoolang geen nieuwe machine is ingezet) wordt hij niet geroepen; moet hem niet de belofte worden verkondigd en voorgesteld, met bevel van bekeering en geloof, de belofte n.1., dat die in Christus gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.
Maar, als deze wedergeboorte is geschied (een nieuwe machine is geplaatst) dan moet hij weer stoomen, want dan kán hij weer stoomen.
Immers, dan is hij in staat met zijn gaven en krachten op te klimmen tot het doel, dat is, tot de zaligheid. Zoo redeneert men.
Dit nu noemden wij een schadelijke misvatting.
Wat benauwende gedachte, vooral voor mingeoefenden, waar nochtans 's Heeren Geest in werkt. Wij hopen dat er toch nog zulke gevonden worden onder onze jonge menschen? O, al durven ze het er niet voor te houden, al zouden ze schromen om er ook maar met één woord uitdrukking aan te geven; er brandt iets in hun ziel. Als gezongen wordt: Wie heeft lust den Heere te vreezen - dan zucht iets in hun hart: Heere, Gij weet alle dingen. Maar nu? moeten ze dan nu niet hun gaven en krachten aanwenden om te gelooven? En dat kunnen ze niet. - Maar dan kan ook het eerste niet waar zijn. In vreeze slijten ze hun dagen. Wat zielsbestier wordt den zoodanigen gegeven?
In plaats dat ze worden bestierd om heilzaam aan zichzelf te wanhopen, worden ze aangezet om te zoeken naar grond in zichzelf, of om te bouwen op een grondslag van genade, gelegd in hun harten. In plaats van hun zaligheid buiten zichzelven in Christus te zoeken, speuren ze naar kenmerken om daarop hun hoop te gronden.
Toen Adam stond in den staat der rechtheid, moest hij het pad ten einde loopen om de belofle des levens in den weg van het werkverbond deelachtig te worden. Heeft Christus nu voor Zijn volk alleen maar de straf gedragen en ze wederom de belofte gegeven „doe dat en gij zult leven"? Moet de mensch (denk aan dat schip) weer door een weg van werken of gelooven (want zóó opgevat is dat hetzelfde) het recht tot het onverliesbare leven verwerven? Neen, Christus is een volkomen zaligmaker, die niet alleen door lijden de straf heeft gedragen, maar eveneens door te gehoorzamen aan de wet, waaronder Hij in de plaats Zijns volks is gekomen, de zaligheid onverliesbaar voor de Zijnen heeft verworven.
Neen, van werken uit de krachten, in de wedergeboorte geschonken, komt niets terecht. Een bereide zaligheid wordt het volk geschonken. Als goddeloozen worden ze gerechtvaardigd.
En als ze in den weg der heiligmaking (dit is die voortgezette wedergeboorte of wedergeboorte in ruimen zin, waarvan art. 24 der Ned. Gel. Bel. spreekt) wandelen mogen, dan dragen ze vruchten uit Christus door de bediening des Heiligen Geestes en werken alzoo hun zaligheid met vreezen en beven, omdat het God is die in hen werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.
Mogen deze regelen er toe bijdragen dat mijn jonge vrienden ernstig zichzelf onderzoeken, en zij het tot nut van den een of ander, die in duisternis voor zijn eigen hart rondtast en in wettische woelingen zijn weg bewandelt.
Gaarne ontvang ik bij voorduur brieven van mijn jonge vrienden en vriendinnen en verblijf,
Met hartelijke groeten,
Je vriend BARUCH.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1947
Daniel | 8 Pagina's