VRAGENBUS
A. A. v. D. te N. T. vraagt nadere verklaring over Mozes op den berg der verheerlijking in verband met zijn sterven naar des Heeren mond volgens Deut. 34: 5 t.m. 8.
Antwoord: De Statenvertaling teekent bij Matth. 17: 3 dit aan: „Of Mozes met zijn eigen lichaam is verschenen, of dat hij voor een tijd een ander heeft aangenomen, gelijk somtijds de engelen hebben gedaan, is onzeker. Doch dit is zeker, dat èn Elia èn Mozes aldaar in hun eigen personen zijn verschenen."
Hierbij wil ik nog toevoegen, dat Mozes naar den mond des Heeren gestorven is of zooals de rabbijnen het vertaald hebben: aan den mond des Heeren, d.i. van een kus des Heeren, hetwelk zooveel beteekent, dat Mozes onder de zoetste uitingen Zijner teederheid het Hemelsche Kanaän is binnengetreden.
In verband Judas 9 is de mogelijkheid gesteld, dat, dewijl Michaël de Engel der Opstanding is (Dan. 12: 12), Mozes' lichaam niet tot ontbinding is overgegaan, maar evenals dat van Henoch en Elia in denzelfden verheerlijkten toestand is gebracht, wat de moeilijkheid van de verschijning op den berg wegneemt.
M. BI. te L. vraagt of Judas, de verrader van den Heere Jezus het Heilig Avondmaal heeft gebruikt.
Antwoord: Hierop antwoord ik bevestigend, want al is het waar, dat Joh. 13: 30 „Hij dan de bete genomen hebbende, ging terstond uit" aanleiding zou kunnen geven, dat Judas wel aan den Paaschdisch, maar niet aan den Avondmaalsdisch heeft aangezeten, de andere Evangeliën i.z.h. Luk. 22: 21 spreken duidelijk, dat Judas wel bij de instelling van het H. Avondmaal is tegenwoordig geweest.
Ook Art. 35 van onze Geloofsbelijdenis spreekt ervan. Daar toch wordt gezegd: „De goddelooze ontvangt wel het sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid van het sacrament, gelijk Judas en Simon de toovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door hetzelve beteekend wordt." Zie ook Calvijns Institutie Boek IV Hoofdstuk XVII, 34.
J. L. te R. vraagt of we mogen spreken van „Indonesië? " Daar hij zelf het antwoord geeft, waarmee ik het volkomen eens ben, laat ik het voornaamste hier volgen.
Antwoord: Wij kennen en erkennen geen „Republiek Indonesia", noch de jure, noch de facto, d.w.z. noch van rechtswege, noch in werkelijkheid.
Wij kennen en erkennen slechts: een Nederlandsch (Oost) Indië, als deel van ons Koninkrijk.
Het gebruik van den naam Indonesia is in den diepsten zin revolutionnair.
Voor den 2den wereldoorlog werd hij slechts door de revolutiepartijen gebruikt. De mannen van de „gebroken geweertjes" en „geen man en geen cent", de toejuichers en agitators van de muiterij der „Zeven provinciën" schermden er mee. Zonder dat er 'n storm van edele verontwaardiging onder ons volk losbrak, werd als toekomstmuziek op muren en heiningen gekalkt „Indonesië, los van Nederland". Zonder eenige aandoenlijkheid voor Nederlands eigen levensbelangen, werd als leuze van hooge politieke wijsheid tot in de raadszalen des lands verkondigd: „Indonesië wordt onderdrukt, daarom vrij!"
Zoo zijn de oordeelen zelf ingeroepen, die thans gekomen zijn over ons patrimonium.
Na dezen laatsten oorlog dook de naam „Indonesië" — gesuggereerd door „De Waarheid", nagevolgd door „Je Maintiendrai", „Het Parool", Het Vrije Volk" — overal op. Gedachtig aan Hitiers beproefd recept in „Mein Kampf": „Hei het er maar in!" voorzag het communisme, dat na verloop van enkelen tijd door de onafgebroken herhaling, die naam er „vanzelf" als de naam zou ingaan.
En...... het grootste deel van ons volk vloog in deze fuik, nam blindelings dien naam over, dank zij de principiëele nivelleering, de geestelijke (of beter geestelooze) oppervlakkigheid en de groote onkunde van onze dagen.
Wij mogen in geen geval aan de revolutionnaire naamgeving mee doen maar dwars tegen den stroom van den tijd ingaan om standvastig en onversaagd 't aloude principieele geluid te laten hooren.
Vergete men niet, dat, als „de overzijde" door massasuggestie de psychologie misbruikt, wij het rechte gebruik er van moeten maken.
J. K. R. te R. vraagt: Mogen wij als belijders der Geref. leer verzekerd zijn bij den Raad van Arbeid?
De vraagsteller zit voor moeilijkheden. Hij had geen vrijmoedigheid het ziekengeld aan te nemen toen hij ziek was, maar zit nu voor een hooge doktersrekening en heeft geen loon ontvangen. Sommigen aanvaarden het geld wel. Hij meent het mag niet. Hij wil wel niet te wettisch zijn, maar toch ook niet tegen Gods Woord handelen. In Job 12 leest hij dat die God tergen verzekerdheden hebben. Hij vraagt zich af hoe het dan moet. Moeten de zieken niet geholpen worden. Het gaat toch ook niet aan ze allen naar de Diaconie te zenden.
Antwoord: Wij willen niet ontkennen dat de Overheid een taak heeft ten aanzien van het sociale vraagstuk. (Schrik niet van het woord „sociale", dat wil zeggen de verhoudingen in de samenleving). Hoe deze vraag dient te worden beantwoord, ligt op politiek gebied en leent zich dus niet zoo direct voor ons blad. Er zou ook onder alle omstandigheden en voor alle tijden zoo maar niet een eensluidend antwoord op te geven zijn. Nu worden vele van die sociale kwesties min of meer opgelost in den weg van verzekering. Zoo is ook aan de uitwerking van de ziektewet en het ziekenfondsbesluit de verzekeringsgedachte niet vreemd. Ook bij de Invaliditeitswet is dit het geval. Toch is het niet altijd gemakkelijk de verzekeringsgedachte te onderkennen en dat heeft al veel verwarring gesticht. Dat doet sommigen van gedachte zijn, dat de Overheid zich in elk opzicht te onthouden hebbe van regelen te stellen op het terrein van den arbeid en met betrekking tot de verhouding tusschen patroon en arbeider. Die stelling zouden wij echter niet willen aanvaarden. Wat is de verzekeringsgedachte? Deze: Datgene, wat ons onder Gods bestel persoonlijk of huiselijk overkomt, wenschen wij niet persoonlijk of als huisgezin te aanvaarden. Allen die onder de mogelijke dreiging van zulke kwade dingen verkeeren, vereenigen zich nu vooruit en verplichten zich onderling, dit ongemak, dit kwaad of de geldelijke gevolgen daarvan, tezamen te dragen. Zoo kan ons dit kwaad niet meer, of althans niet in die mate treffen. Daar zoekt een mensch met zijn vele bekommernissen steun in. 't Is natuurlijk maar een zeer gebrekkige regeling, die verzekering. Al heeft men een A-tot-Z polis, er ontbreekt nog veel aan. Maar we doen toch maar wat we kunnen om zooveel als het dan maar kan...... dat bestel Gods niet te aanvaarden. Dat is een andere geesteshouding dan er aan het woord is in Vr. 27 van den Heid. Catechismus, waar op de vraag: Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods?, geantwoord wordt: De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij Hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen.
De geest onzes tijds is een andere. Zooveel mogelijk uit Gods hand blijven en als het dan niet anders kan...... „dan moeten we maar vertrouwen", zoo luidt het.
Daarom, wij verwerpen die verzekeringsgedachte en houden er ons zoo ver mogelijk vandaan. We zullen, als we zelfkennis hebben, dagelijks met verootmoediging moeten belijden, dat we er zoo mee besmet zijn, al zijn we er dan formeel vrij van. Wat weinig steunen wij op den Heere: wie heeft er aan God genoeg?
Op nog één ding willen wij de aandacht vestigen: Die Schriftuurplaats uit Job aangehaald, heeft met deze zaak niets te maken. We moeten voorzichtig zijn zoo maar op de klank af een tekst te noemen. Zie de kantteekening.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1946
Daniel | 8 Pagina's
