de Doodstraf
„Ze moesten ze allemaal de kogel maar geven!" Deze uitdrukking wordt dezer dagen veelal gehoord, en we weten allen wel, wie met die „ze" bedoeld worden. Het eerste „ze" is de Overheid, en het tweede: het allegaartje van landverraders, beulen in kampen, S.S.-mannen, W.-A.'s, en noemt verder maar op.
Genoemde uitdrukking wordt in de mond gelegd eensdeels door rechtvaardigheidsgevoel, anderdeels door haat- en wraakgevoelens. Bovendien past zo'n uitdrukking heel wel om z'n vurige vaderlandsliefde flink naar voren te schuiven: „ik ben van alle smetten vrij, dus ...... die ander de kogel, en anders niet!"
Er wordt dus geroepen om de doodstraf. Geen kleine zaak. Sprak men tijdens de oorlog niet van „bijltjesdag"? Gelukkig is die uitgebleven. Men was toch wel een ietsje ervan doordrongen, dat zulk doden niet aan den gewonen burger toekwam, maar het werk was van een wettige Overheid.
Hebben die doodstrafroepers voor '40 ook zo hard geschreeuwd om vergelding? Is er toen ook zo op aangedrongen om een wetsartikel in te lassen, dat recht gaf om een schuldige te doden? Bij de grote massa zeer zeker niet.
Wat volgt daar dan uit? Dat het roepen om de doodstraf geschiedt op een verkeerde grondslag; dat het bij de grote massa voortspruit uit haat- en wraakgevoelens, en dat is verkeerd.
We weten allen wel dat de Heere gesproken heeft in Gen. 9: 6: „Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt."
En in het N.T. staat over de Overheid geschreven: „Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs, want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet." (Rom. 13: 4).
„De Heere doodt en maakt levend", zegt Hanna.
Bij God is de hoogste Oppermacht over alles wat leeft en beweegt. Als nu de Overheid zich stelt op het standpunt van Nebukadnezar, dien hij wilde doodde hij, en dien hij wilde behield hij in het leven, dan heeft de Overheid zich Gode evengelijk gemaakt. Zij mag niet naar haar wil handelen, maar zij moet dienares zijn, ondergeschikte van God, dus handelen overeenkomstig de wil des Heeren. De Overheid moet dus handelen in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift. Alle haat- en wraakgevoelens zijn uit den boze. Het moet zijn een zaak van recht en een zaak van Gods Heiligheid.
Wanneer dus de Overheid een doodvonnis uitspreekt en doet voltrekken op zuivere rechtsgronden, dan is dit vonnis (met eerbied gesproken) voor Gods verantwoording.
De Heere Jezus getuigt, staande voor Pontius Pilalus, den wereldlijken rechter: „Gij zoudt geen macht over mij hebben, indien zij u niet van boven gegeven ware." Toen Paulus voor de rechtbank stond, getuigde hij: „Indien ik onrecht doe en iets dat des doods waardig is gedaan heb, ik weiger niet te sterven." Hier stellen èn de Heere Jezus èn Paulus zich onder het recht Gods, door de dienst van mensen (de Overheid) uitgeoefend. Zelfs de moordenaar aan 't kruis is hiervan doordrongen als hij zegt: „Wij ontvangen straf waardig hetgeen wij gedaan hebben".
We voelen nu wellicht wel, dat het vellen van een vonnis met bijzondere ernst moet geschieden en het rechtsgeding in een heilige sfeer moet staan: er wordt een uitspraak gedaan in Naam van den levenden God!
Merken we nu ook niet, dat het „de kogel maar geven" ver van die bijzondere ernst afstaat?
We houden dus vast:
1. De Heere eist in Zijn Woord de doodstraf.
2. De Overheid vonnist in de plaats van God.
Nu moet er nog een kleinigheid bij.
De mensen willen wijzer zijn dan God. Ze redeneren: een doodvonnis, dan is 't afgelopen, eeuwig wèl of eeuwig wee; de mogelijkheid van bekering is dan ineens afgesneden; als zo'n misdadiger nog eens was blijven leven, wie weet......
Hierop wil ik even antwoorden: Door de aangekondigde dood wordt de mogelijkheid der bekering afgesneden, als we daaronder verstaan de langzame verbetering en het tonen van een nieuw leven te willen beginnen. Is het niet onze schandelijke ongehoorzaamheid dat we op de roepstem des Heeren tot bekering geen acht slaan; dat we ons leven als een spel van uitstel en afstel opvatten? Het is een teken dat we de tijd, die ons geschonken is, niet ernstig nemen. Het zou bij ons moeten gaan: „Heb geduld met mij, ik zal u alles betalen". De Heere spreekt echter: „Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet."
Inplaats van een afsnijding van de mogelijkheid der bekering, zou het aanzeggen van het doodvonnis juist een spoorslag kunnen zijn om ter elfder ure nog behouden te worden. We kunnen dus God (en dat kunnen we nooit!) in dit geval niet van onrecht betichten. Dit wijzer-willen-zijn-dan-God leert ons juist hoe schrikkelijk dwaas wij zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1946
Daniel | 8 Pagina's
