JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

Filippus en de kamerling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Filippus en de kamerling

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pinksteren heeft de grote wending gebracht in de geschiedenis van Gods kerk op aarde. Het heil in Jezus Christus is immers sinds Pinksteren voor alle volken toegankelijk? Niet alleen het volk Israël maar alle geslachten en alle volken van deze wereld mogen delen in Christus' verzoenend werk. De Heere Jezus heeft Zelf de opdracht aan Zijn kerk gegeven om uit te gaan en alle kreaturen het Evangelie te prediken. De kerk wordt geroepen om aan deze opdracht gestalte te geven.

In de bekende geschiedenis van Filippus en de kamerling zien we hoe de Heilige Geest Zelf zorg draagt voor de verkondiging van de evangelieboodschap. Filippus wordt door een engel naar een reiziger van heidense afkomst gestuurd.

God heeft deze man opgezocht en hem tot Zijn kind aangenomen. Hij mag als niet-jood delen in het heil in Christus. Zo zien we dat God nieuwe geslachten, ja zelfs nieuwe volken inent in de oude stam. Want ze zullen komen van oosten en westen, van noorden en ook van het zuiden.

Het Evangelie moet gepredikt worden aan alle kreatuur, dat wil zeggen over de gehele wereld. Dat zal niet zonder vrucht blijven. God zal Zijn gemeente vergaderen tot ook de laatste in het Koninkrijk der hemelen zal zijn ingegaan.

Filippus, de evangelist

Van de persoon en het werk van de evangelist Filippus weten we weinig. We lezen voor het eerst van hem in Handelingen 6. De hellenistische (grieks-joodse) weduwen blijken in de dagelijkse bediening achtergesteld te worden. De Hellenisten zijn de joden in de christelijke gemeente die meestal buiten het land Israël geboren waren. Zij spraken geen Aramees meer (de taal die rond het begin van onze jaartelling in Israël gesproken werd). Ze spraken de wereldtaal van die dagen: het Koinè-Grieks. Deze griekse joden beklagen zich bij de apostelen. De apostelen moeten inderdaad toegeven dat door de groei van de gemeente het werk hun teveel wordt. Ze stellen voor een aantal diakenen te verkiezen. Aldus gebeurt: "en zij verkoren Stefanus en Filippus, en Prochorus, en Nicanor, en Timon, en Parmenas, en Nicolas..." lezen we in Hand. 6:5. De aangestelde diakenen dragen griekse namen. Waarschijnlijk zijn de nieuwe ambsdragers gekozen uit de kring van de Hellenisten.

Er komt dan een zeker evenwicht in de leiding van de gemeente. De twaalf apostelen zijn Hebreeën, de zeven diakenen Hellenisten.

In Jeruzalem barst kort daarop een hevige vervolging los. We lezen in Handelingen 7 hoe de diaken Stefanus wordt gedood. Saulus verwoest de jonge gemeente te Jeruzalem: "En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen, en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis". Hand. 8:3. De gemeente wordt ver

Hand. 8:3. De gemeente wordt verstrooid over Juda. Ook Filippus verlaat Jeruzalem en vestigt zich in Samaria. In deze plaats verkondigt hij het Evangelie van het Koninkrijk Gods en van de Naam van Jezus Christus, vergelijk Hand. 8:12.

Mannen en vrouwen worden gedoopt. De Heilige Geest verbindt aan dit werk een Goddelijke goedkeuring. Dat blijkt uit de wonderen en tekenen die Filippus hier mag doen, Hand. 8:6-8.

Als de vervolgingen minder worden, trekt de gemeente weer naar Jeruzalem terug, Hand. 8:25. Op dat moment roept de Geest des Heeren Filippus naar de eenzame weg van Jeruzalem naar Gaza. Na de wonderlijke ontmoeting met de Moorman, trekt Filippus predikend door het kustgebied van Juda en Samaria. Hij verkondigt het Evangelie in alle steden, totdat hij in Cesarea komt, vergelijk Hand. 8:40. Hier heeft hij zich waarschijnlijk gevestigd. Later lezen we nog éénmaal van hem: in Hand. 21:8 lezen we hoe Paulus en zijn metgezellen in zijn huis te gast zijn.

Filippus heeft dan vier dochters die profetessen zijn.

Het werk van Filippus is voor de jonge gemeente van groot belang geweest. Hij werkte als evangelist, een nieuw ambt binnen de gemeenten. Later is dit ambt officieel erkend, vergelijk Efeze 4:11. Het is opmerkelijk dat Filippus door de Heere wordt gebruikt op de plaatsen waar het christelijk geloof nog onbekend is. Samaria is zo n plaats, later ook het heidense Azote (Asdod) en de plaatsen in de kuststreek. In al die steden is dan waarschijnlijk nog geen apostel geweest. Het Evangelie moet echter niet

Het Evangelie moet echter niet alleen in Juda en Samaria verkondigd worden, maar tot aan de einden van de aarde. Filippus heeft veel voorbereidend werk gedaan.

Later lezen we van Dorkas (Hand.9) en Cornelius (Hand. 10), die het geloof in de Heere Jezus hebben mogen ontvangen. Cesarea is de basis voor veel zendingswerk geworden. Is het de vrucht van Filippus' werk geweest? Wat een zegen moet er dan zijn uitgegaan van deze man.

Hij heeft het Evangelie op veel plaatsen gebracht. Voor ons heeft hij in stilte gearbeid, want we weten niet zoveel van hem. De meest bekende geschiedenis is de ontmoeting met de kamerling van de Candacé zoals die beschreven is in Hand. 8.

De evangelist Lukas, die ook de Handelingen der Apostelen geschreven heeft, zet de geschiedenis niet in met een beschrijving van het Ethiopische reisgezelschap. In Hand. 8:26 lezen we: "En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op, en ga heen tegen het zuiden, op de weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is". Dat is kort maar duidelijk het bevel aan Filippus. De Heere God wijst Zijn knecht een werkterrein aan. De evangelist heeft de opdracht, die de engel des Heeren hem heeft gebracht, opgevolgd en hij is naar de weg van Jeruzalem naar Gaza gegaan. In de Statenvertaling worden bij de opdracht aan Filippus de woorden 'tegen het zuiden' gevoegd. Het griekse woord kan echter zowel een plaatsbepaling als een tijdsbepaling zijn. Er kan ook vertaald worden:

"Sta op, en ga heen tegen de mid- dag", als de zon in het zuiden staat. Op deze manier vertaald bevindt Filippus zich op het heetst van de dag op deze woeste, eenzame weg.

De kamerling van de Candacé

"En ziet, een Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was" (vers 27). In één zin schetst Lukas de reiziger op de eenzame weg van Jeruzalem naar Gaza. 'Een Moorman', zo wordt hij genoemd.

Letterlijk staat er 'een Ethiopisch man'. Deze man is afkomstig uit Morenland of Ethiopië. Dit bijbelse Ethiopië moet worden gezocht in het huidige Soedan, dat onmiddellijk grenst aan het zuiden van Egypte (zie kader).

Deze Moorman is een hooggeplaatst persoon. Hij neemt een belangrijke plaats in aan het hof van de Candacé, de koningin van Ethiopië. Deze koningin droeg de naam Candacé als titel, het is dus geen eigen-naam. Je kunt het vergelijken met de titel van de Egyptische vorsten, die Farao's genoemd werden. De opdracht aan deze Moorman is om 'al haar schat' te bewaren. Deze man is de minister van financiën uit de regering van de Candacé. Met de uitdrukking 'al haar schat' wordt het totaal van staats- en privémiddelen bedoeld. In de oudheid waren de staatsgelden en de privé-eigendommen meestal niet gescheiden, ze werden gezamenlijk bewaard en beheerd. Deze Moorman is daarvoor aangesteld.

Deze Ethiopische minister is vanuit zijn geboorteland naar Jeruzalem afgereisd. Ruim tweeduizend kilometer heeft hij, mogelijk met een uitgebreid gevolg, afgelegd over de, naar huidige begrippen, primitieve wegen van die tijd. Om een dergelijke lange, dure en gevaarlijke reis af te leggen, moet hij wel een duidelijke reden hebben gehad. De Bijbel zegt dat hij is gekomen om 'aan te bidden te Jeruzalem'(vers 27). Deze hooggeplaatste Moorman is dus bekend geweest met de Joodse godsdienst. Misschien heeft hij op een eerdere reis Jeruzalem al eens bezocht en daar de godsdienst en de God van de Joden leren kennen. Maar het is ook goed mogelijk dat

Maar het is ook goed mogelijk dat hij in zijn eigen land voor het eerst van de God van Israël heeft gehoord. In het aangrenzende Egypte woonden in deze periode veel Joden (zie kader). Deze Joden hebben voor eigen gebruik, maar waarschijnlijk ook voor zendingsaktiviteiten, hun Heilige Schrift (ons Oude Testament) uit het Hebreeuws in het Grieks vertaald.

Zeer waarschijnlijk is er vanuit Egypte een druk handelsverkeer geweest met het aangrenzende Ethiopië. Via deze kontakten heeft de Joodse godsdienst ook in Ethiopië bekendheid gekregen. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat de Ethiopische kamerling met de Joodse godsdienst bekend was. Hoe hij kennis heeft gekregen van de Joodse godsdienstige geschriften weten we niet. Wel weten we dat hij een aanhanger geworden is van het Joodse geloof.

Dat blijkt uit het feit dat hij de reis naar Jeruzalem heeft aanvaard 'om aan te bidden'.

Om een afstand van ruim tweeduizend kilometer te overbruggen, moest men in de oudheid rekenen op een reis van vele weken. Een dergelijke tocht bracht uiteraard de nodige kosten met zich mee, zeker als men een ruim gevolg met zich meenam.

Bovendien was een dergelijke reis gevaarlijk vanwege de roofdieren, de roversbenden of vanwege de gevaren van het reizen in een zandwoestijn. Alles bij elkaar genomen, moest er wel een dringende reden zijn om een dergelijke moeilijke tocht te ondernemen. De Ethiopische kamerling is echter ondanks alle bezwaren op reis gegaan. Er moet iets geweest zijn wat hem in Jeruzalem trok. Op de één of andere manier moet hij geboeid geraakt zijn door de Joodse godsdienst. Er staat in Handelingen 8 dat hij ging om aan te bidden. De Bijbel zwijgt verder over zijn motivatie, maar we mogen veronderstellen dat hij het verlangen heeft gehad om aan Israëls God hulde te brengen.

In de geschiedenis van de kamerling, zoals Lukas die beschrijft, is deze man al op de terugreis. In vers 28 staat immers: 'en hij keerde weer en hij zat op zijn wagen en hij las de profeet Jesaja'. We mogen wel aannemen dat hij het doel van zijn reis heeft bereikt. Ongetwijfeld heeft hij in Jeruzalem het tempelkomplex gevonden. Maar dat hij ook in de tempel heeft mogen aanbidden, is niet zeker. Het is zelfs heel goed mogelijk dat hij daarin teleurgesteld is. Deze Ethiopische hofdienaar is namelijk een kamerling, letterlijk staat er een 'eunuch', een gesnedene (zie kader). In het oosten was het gebruikelijk dat vorsten, zoals de Ethiopische Candacé, zich lieten dienen door ontmande ministers. Maar de ontmande is, volgens Deuteronomium 23:1, de toegang tot de tempel ontzegd. Het is dus goed mogelijk dat deze man slechts de buitenste voorhof, de voorhof der heidenen, mocht betreden. Toegang tot het eigenlijke tempelterrein heeft hij dan niet gekregen en zonder in het heiligdom te hebben aangebeden heeft hij de terugreis weer moeten aanvaarden.

De ontmoeting met Filippus

Filippus ontmoet de kamerling op de weg van Jeruzalem naar Gaza.

Lukas geeft als extra aanduiding: "welke woest was". Er waren twee wegen van Jeruzalem naar het zuiden. Een drukke weg langs Hebron en een rustige, eenzame weg van Jeruzalem naar Gaza. De drukke weg langs Hebron kan heel goed de officiële Romeinse heerbaan naar het zuiden zijn geweest. Het is bekend dat de Romeinen een weg hebben aangelegd vanuit Klein-Azië door Palestina naar Egypte. De Romeinse heerbanen waren over het algemeen goed onderhouden en meestal geplaveid. De wegen waren kaarsrecht aangelegd en ruim berekend: twee wagens moesten elkaar gemakkelijk kunnen passeren. Bovendien werd de weg door mili

Bovendien werd de weg door militairen gekontroleerd, onder andere om een regelmatige postdienst mogelijk te maken. Tenslotte waren er op vaste afstanden herbergen gebouwd waar mens en dier de gelegenheid werd geboden om uit te rusten. Een dergelijke weg is een aantrekkelijke reisweg. De


Morenland

In het Oude Testament ontmoeten we regelmatig Moren. Ook in de profeten wordt regelmatig gesproken over Morenland. In het Oude Testament wordt Morenland ook wel aangeduid als het land van Cusch of Koesj. In Genesis 2:13 wordt het land van Cusch al genoemd. In het tiende hoofdstuk van Genesis lezen we dat Cusch een zoon van Cham is geweest. Kleinzonen van Cham zijn Seba (zoon van Cusch) en Scheba (zoon van Raëma), vgl. Genesis 10:6,7.

De precieze plaats van het land Cusch is niet duidelijk aan te wijzen. In het algemeen wordt gedacht aan de streek ten zuiden van Egypte, op de plaats waar het tegenwoordige Soedan ligt. In dit gebied zijn rond de steden Meroe en Napata piramidegraven gevonden van Candacé's uit de tijd van ongeveer 300 v Chr. tot 300 n Chr. Ook het meest zuidelijke deel van de Arabische woestijn, waar tegenwoordig o.a. de republiek Jemen ligt. wordt in het Oude Testament soms aangeduid met het land van Cusch, vgl. 2 Kronieken 14:9 en 21:16. Vandaar dat vaak gesproken wordt van een Afrikaans Cusch eh een Arabisch Cusch. De Moorman in Hand. 8 komt uit het Afrikaanse Cusch. In dit gebied woonden al eeuwen lang Nubische stammen met een Afrikaanse cultuur. Deze mensen hadden een donkere huidskleur, vergelijk Jeremia 13:23, waar we lezen: "Zal ook een Moorman zijn huid veranderen?"

Het gebied waarin het land Cusch lag werd eeuwenlang gekenmerkt door een grote welvaart. De koningen hadden grote politieke macht. Verschillende klassieke geschiedschrijvers noemen namen van machtige Moorse vorsten, als bijvoorbeeld Pianki der Cuschieten, die leefde van 743-714 v Chr. en die tijdens zijn regering Egypte onderwierp. Misschien is de Farao So uit 2 Koningen 17:4 de Ethiopische vorst Sabaka. Deze vorsten namen wel meer een dubbele naam aan: Tirhaka de koning van Cush waarvan we lezen in 2 Koningen 19:9 beklom als Farao Taharka de Egyptische troon (misschien was de nieuwe naam slechts een vertaling van de oude). Deze koningen bezaten niet alleen politieke macht, ze waren ook zeer welgesteld. Als de koningin van Scheba Salomo bezoekt, komt ze in volle waardigheid als een Afrikaans vorstin. Een 'zeer zwaar heer', dat is een machtig leger, omringt haar, zo lezen we. Een reeks kamelen draagt haar geschenken: specerijen, zeer veel goud en kostbaar gesteente, vgl. 1 Koningen 10:2. Haar geschenk is royaal en zeldzaam: er is gelijk de specerijen die Salomo ontvangt geen geweest, vgl. 2 Kronieken 9:9. Als de rijke koning Salomo jaarlijks ruim zeshonderd talenten goud ontvangt (2 Kron.9:13), dan is een geschenk van honderd en twintig talenten (2 Kron.9:9) beslist een vermogen geweest. Na de bloeitijd van het Ethiopische rijk nam de politieke macht snel af. De macht berustte bij de koningin-moeder die de titel van Candacé droeg. Van de Candacé mogen we wel aannemen dat ze zeer rijk is geweest, dat blijkt bijvoorbeeld uit de gevonden piramides. Eén en ander tekent ook weer duidelijk de positie van de man die dit kapitaal beheren moest.

In het Oude Testament ontmoeten we in de geschiedenis van Israël enkele keren meer een Moor of Moorin. Mozes trouwt een vrouw uit Cusch (Numeri 12:1). Dit kan een Moorin geweest zijn. Bekend is ook de veldtocht van koning Asa tegen de aanvallende Moren, vgl. 2 Kronieken 14. Zerah. de Moor, wist met zijn legers op te rukken tot Maresa. Maresa was een stad in Juda, ongeveer 40 kilometer ten zuid-oosten van Jeruzalem gelegen. In de laagvlakte bij deze stad verslaat koning Asa met de hulp van God de vijand. De profeet Jeremia wordt door de Moor Ebed-Melech gered uit de modderige kuil, vgl. Jeremia 38:1-13.

In de profetieën in het Oude Testament komt het land van de Moren ook voor. Jesaja richt zich in zijn profetieën tegen de omliggende volken ook tegen Egypte en Morenland Hij voorspelt hun een smadelijk nederlaag, vgl. Jes.20. Ook latere profeten spreken hun onheilsprofetieën over Morenland uit, vgl. Jeremia 46:9, Zefanja 2:12 en Ezechiël 30:4,5,9: 38:5. Toch lezen we in het Oude Testament ook profetieën die juist spreken van een bekering van mensen uit het land van Cusch. De profeet Jesaja mag naast het oordeel over Morenland ook de bekering van de Moren profeteren, vgl. Jesaja 18. Ook bij Zefanja lezen we van heil jegens de Moren, vgl. Zefanja 3:9,10. Tenslotte vinden we ook heilsprofetieën aan de Moren in de Psalmen. Zeer bekend is Psalm 87:4: "de Filistijn, en de Tyriër, met de Moor, deze is aldaar (nl. in de stad Gods) geboren". Een tweede belofte vinden we in Psalm 68:32. Deze tekst wordt vaak aangehaald bij de geschiedenis van de kamerling in Hand. 8. We lezen in Psalm 68: "Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte, Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken". God schrijft de Moren niet af. Ook voor heidense Moren is een heilrijke toekomst mogelijk. De kamerling is er een voorbeeld van.


Joden in Egypte

In Egypte was al ver vóór de geboorte van de Heere Jezus een Joodse gemeenschap gevestigd. Van de Perzische koning Darius II (424-404 v Chr.) is een bevelschrift overgeleverd waarin hij de Joodse huursoldaten in Beneden-Egypte toestaat hun eigen (Joodse) godsdienst uit te oefenen. Als later Alexander de Grote de naar hemzelf vernoemde stad Alexandrië laat bouwen (ongeveer 300 v Chr.), emigreren veel Joden vanuit Israël naar deze stad.

Onder het gezag van de Ptolemaeën, toen Egypte en Israël één staat vormden (332-201 v Chr.), werden veel Joden naar Egypte verbannen. Van Alexandrië is bekend dat twee van de vijf stadsdistrikten Joods waren, de Joden maakten daar dus ongeveer 40 procent van de totale bevolking uit. De Talmoed beschrijft een gevarieerde Egyptisch-Joodse gemeenschap: er wordt gesproken van filosofen, kooplieden, kunstenaars, belastingambtenaren, boeren, reders en zeelieden. De Joden blijven een zelfstandige eenheid vormen, met bijvoorbeeld een eigen rechtspraak en een eigen belastingstelsel. Ook toen Egypte in 30 v Chr. een Romeinse provincie werd, behielden de Joden deze vrijheden. De Joodse cultuur beleeft in deze periode een enorme bloei. In het Grieks- Romeinse rijk woonden vele miljoenen aanhangers van de Joodse godsdienst. Volgens de geschiedschrijver Schürer laat de enorme uitbreiding van het Jodendom 'zich niet alleen verklaren uit vermeerdering van het volk'.

Waarschijnlijk zijn ook veel niet-Joden tot de Joodse godsdienst overgegaan, al dan niet ten gevolge van missionaire aktiviteiten van de Joden zelf. Deze groei veroorzaakte een steeds grotere afstand ten opzichte van de oorspronkelijke Joodse traditie. De synagogale dienst dreigde een voor velen onbegrijpelijk ceremonieel te worden.

Waarschijnlijk is men om deze reden begonnen met het vertalen van de heilige geschriften vanuit het Hebreeuws naar de wereldtaal van die dagen, het Koinè-Grieks. In enkele eeuwen is langzamerhand een Griekse vertaling van de Joodse Tenach (ons Oude Testament) ontstaan, die bekend staat als de Septuaginta. Er wordt verondersteld dat de vertaling van de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, rond 300 v Chr. is afgerond. Deze Griekse vertaling was niet alleen voor eigen gebruik, maar ook bedoeld om niet-Joden in de gelegenheid te stellen om de Heilige Schrift te lezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1992

Mivo +16 | 24 Pagina's

Filippus en de kamerling

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 februari 1992

Mivo +16 | 24 Pagina's