2. Nadere Reformatie
Op de Synode van Dordrecht was de gereformeerde leer vastgesteld door de aanvaarding van de drie Formulieren van Enigheid; namelijk de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelberger Catechismus en de Dordtse Leerregels. Onze voorvaderen begrepen echter heel goed dat een werkelijke Reformatie niet stil bleef staan bij vaststelling en erkenning van de Belijdenisgeschriften, maar dat het nu moest gaan om het verwezenlijken van die Belijdenis in het leven van de kerkleden. Het geloof mocht niet alleen "geleerd" worden, maar moest het hart van de mensen raken en in de levenswandel tot uitdrukking komen. De stroming die hierop sterk de nadruk legt na de Synode van Dordt duiden we aan als de "Nadere Reformatie". Men was dus bezorgd dat er verstarring zou optreden en velen genoegen zouden nemen met slechts een verstandelijk beamen van de Belijdenis. Hun streven blijkt uit de naam van deze stroming: Nadere Reformatie. Men had geen kritiek op de reformatie van Luther en Calvijn, maar wilde trachten deze verder gestalte te geven in het leven van de kerkleden. Daarom pleitte men al op de Synode van Dordt voor een goede Bijbelvertaling en voor goede scholen om zo te komen tot: "voortplantinge des Heiligen Evangeliums".
De naam "Nadere Reformatie" komt waarschijnlijk van Ds. Koelman. Hij vertaalde veel theologische werken uit het engels. Daar spraken de puriteinen over een "Second Reformation". De Engelse kerk was wel overgegaan tot de Reformatie, maar had vooral in haar gebruiken nog heel veel zaken uit de Roomse eredienst vastgehouden. De puriteinen wilden nu via een "Second Reformation" een "pure church", een zuivere kerk, bereiken. Deze kritiek op de "eerste reformatie" was in ons land niet nodig en ds. Koelman gaf dus een wat andere inhoud aan het begrip dat hij vertaalde als "Nadere Reformatie". Verder hadden de oudvaders bewondering voor de nauwgezette levenswandel van de Engelse puriteinen. Zo betrachtten de puriteinen zeer nauwgezet de zondagsrust, iets waar in Nederland nog veel aan mankeerde. Ds. Van Lodenstein, één van de meest bekende predikanten van de Nadere Reformatie, sprak in dit verband vaak over "de kerk die gereformeerd moet worden". De oudvaders zagen de Reformatie dus niet als een afgesloten tijdperk, maar als een beginsel dat voortdurend door moest werken! Daarbij kende de Nadere Reformatie de breedheid die zo kenmerkend is voor het calvinisme. Ze wilden reformatie van heel de kerk en heel het volk. De eer van God diende immers op alle terreinen van het leven te worden nagestreefd. Het Genève van Johannes Calvijn was dan ook voor velen het grote voorbeeld. Heel wat oudvaders uit de eerste periode hadden nog theologie gestudeerd aan de universiteit van Genève. Net als Calvijn in Genève riepen ze de overheid op om in samenwerking met de kerk de maatschappij onder beslag van Gods Woord te brengen. Dat was nodig, want in naam was ons land de reformatie wel toegedaan, maar in de praktijk was veel bij het oude gebleven. Terecht klaagt ds. Teellinck ergens over het gereformeerd zijn: "meerendeels maar een naam, zonder daad".
Het is nuttig om te kijken wat ds. Koelman aandroeg als middel om tot nadere Reformatie te komen; ook al omdat het een goede samenvating is van wat alle nadere reformatoren begeerden:
1. ieder gelovige moet zichzelf verbeteren "in gelovige opzien na Jezus".
2. de overheid moet zich christelijk gedragen en "voetster-heeren" van de kerk zijn.
3. de predikanten met de ouderlingen moeten over het verval der kerk handelen, bidden, vasten, beter tucht oefenen.
4. predikanten moeten meer handelen, schriftelijk en mondeling, over het verval van de kerk.
5. kerkeraden en classis moeten zich reformeren.
6. predikanten moeten zich gezamenlijk verenigen; ook de synodes moeten dat doen; tot bereiking der nadere reformatie.
7. als grondregel voor de kerk vasststellen: "Christus Jesus is alleen Heer in Zijn huis, en koning en wetgever in Zijn zichtbare Gemeente".
8. predikanten en ouderlingen moeten pastorale zorg wijden aan gemeenteleden.
9. goede tucht in de kerk.
In de strijd tegen de Spanjaarden hadden de calvinisten na 1572 wel de leiding gekregen, maar het was en bleef voorlopig een minderheid van hoogstens tien procent van de bevolking. Toch was de gereformeerde of hervormde kerk de enig erkende en openbaar toegestane kerk geworden. Daarmee werd de kerk volkskerk en wenste het grootste deel van de bevolking zich bij haar aan te sluiten. Waar moesten anders de kinderen gedoopt worden, de huwelijken worden voltrokken, de begrafenissen worden geregeld en de kinderen naar school worden gedaan? Velen werden dus in naam lid, maar zeker niet altijd uit overtuiging. Daarbij komt dat het volksleven in die tijd erg ruw was. Veel "gereformeerden" gingen zondags liever wandelen, compleet met bezoek aan de herberg, dan naar de kerk. Toen in het Twaalfjarig Bestand de wegen naar het zuiden wat veiliger werden, trokken veel "gereformeerde belijders" naar Brabant om zich daar op zondag te vergapen aan de processies van de rooms-katholieken. Verder was het ook met het zedelijk leven vaak droevig gesteld. Als we de bronnen uit die tijd lezen moeten we wel concluderen dat een groot deel van de bevolking in de gouden eeuw bitter weinig van de beleden leer in het dagelijks leven toonde. We horen dit terug in de vele klachten van de oudvaders. Schendingen van de zondag, het houden van vastenavond, het toneelspel van de rederijkerskamers, het veelvuldig cafébezoek, de dansscholen en het veel voorkomen van zweren en vloeken. Ook in de titels van veel prekenbundels klinkt de zorg over de zonden van land en volk door, als onder andere: "Swart Register van duysent Sonden"; "Twist des Heeren met syn Wyngaert". Als we dit zien, begrijpen we nog beter wat bedoeld werd met "Nadere Reformatie". Een hoogleraar gaf in dit verband eens als definitie van "Nadere Reformatie": "de worsteling om de verwerkelijking van het reformatorisch leven in de uiterlijk gereformeerde kerk".
Een duidelijk voorbeeld van een predikant die zijn hele leven hiernaar streefde is ds. Koelman. In zijn bekende boekje over de opvoeding van kinderen stelt hij als doel: de godzalige opvoeding van de kinderen. De Nadere Reformatie diende dus te beginnen in de gezinnen. Daarbij nam hij als uitgangspunt dat ieder kind in zonde geboren was en geneigd tot alle kwaad. Daarom dienden kinderen al jong indrukken te ontvangen van de ernst van de zonde en moest in de opvoeding koppigheid worden bestreden. Verder wilde hij de Nadere Reformatie tot uitdrukking laten komen bij de opleiding van de theologiestudenten en bij de uitoefening van het ambt door predikanten, ouderlingen en diakenen. Zo moest in de prediking gewezen worden op het verval in de kerk, moest de tucht worden toegepast en moest er veel pastorale zorg zijn naar de gemeente toe. Ook andere oudvaders hebben op deze manier geschreven en gepreekt. Zo roept Ds. Teellinck eveneens de vaders op om predikant te zijn in het gezin en daar het onderwijs in de leer te beginnen. Van deze predikant is bekend dat hij geregeld de scholen bezocht en dan onder andere een onderzoek instelde naar het gebedsleven bij de kinderen.
Revius, een tijdgenoot van Voetius:
Hoe comtet dat den bos tot aenden hemel blaecket
En door so grooten vier tot asschen niet geraket?
Verwondert U des niet, o Mose, lieve man,
Want God is inden bos diese bewaren can.
Hoe comtet dat de kerek als in een oven gloeyet
Vervolget, onderdruckt, en even heerlijck bloeyet?
Vewondert u des niet, o Christen, want de Heer
De Heer is in Zijn kerck: die laetse nimmermeer.
Dit levensideaal van de nadere reformatoren wordt wel aangeduid met het begrip "preciesheid". Denk in dit verband aan de strijd op kerkelijk erf tussen de "preciezen" en de "rekkelijken". Het was Gisbertus Voetius, die als eerste dit precieze bijbelse levensideaal omschreef. Voortkomend uit een persoonlijk geloof, een persoonlijke gemeenschap met God, diende ieder gelovige te streven naar levensheiliging. Het ging daarbij niet om een opgelegd geheel van geboden en regels, maar om een streven de geboden Gods in het leven centraal te zetten uit liefde en dankbaarheid. Zo moesten kerkeraden de gemeenten voorgaan en laten "zien" dat de verstandelijke kennis van Gods Woord in het hart beleefd moest worden en in het leven gestalte diende te krijgen. In de prediking werd de geesteloosheid van veel kerkgangers geschilderd die genoeg hadden aan de belijdenis van de leer zonder de echte beleving van het geloof. De kerkgangers werden opgewekt zich te bekeren en de openbare volkszonden na te laten, om zo een godzalig leven te leiden. Verder werd in de prediking duidelijk onderscheid gemaakt tussen wedergeborenen en onwedergeborenen. Dat was wel nodig met een zo groot aantal naamchristenen en meelopers in de kerk. In hun "bevindelijke prediking" lieten de oudvaders zien wat de Heere deed in het leven van zijn volk om zo een groot deel van de kerkgangers aan hun onbekeerd-zijn te ontdekken en ze aan te sporen tot een godzalig leven.
Door het werk van Voetius in Utrecht werd die stad het brandpunt van de Nadere Reformatie. Er werd ijverig gestudeerd, maar ook aan de praktijk van het geloofsleven werd veel aandacht besteed. Een bekende nadere reformator als ds. Van Lodenstein schrijft over de situatie in Utrecht, dat het de Heere behaagt heeft om iets bijzonders aan de Kerk te doen. Nu de Academie in Utrecht is opgericht, is de Gereformeerde leer "meer klaar, overtuygende en seer overvloedig geleert geweest". In het bijzonder is er in Utrecht "de praktijcke der Godtsaligheyt". Deze praktijk was de laatste jaren vergeten. Er waren "verscheydene vrome leeraren in den lande" die het gebrek in de kerk zagen en daar tegenin gingen, zowel met woorden als door hiertegen te publiceren. Maar deze mensen ontvingen veel tegenstand. Het was zelfs zo dat zij "uytgemaackt wierden alsof sij wat nieuws in 't hooft hadden", aldus ds. Van Lodenstein. Hij wijst erop dat de Heere alles zo bestuurde dat Gisbertus Voetius, "een man aan wiens regtsinnigheyt niet te twijfelen en was", als professor werd aangesteld. Ds. Van Lodenstein geeft kort het ideaal van de nadere reformatie aan en bovenal de centrale plaats daarin van ds. Voetius.
De preciesheid
Als "geneesmiddel" tegen de kwaal van hun tijd zagen de nadere reformatoren, als Voetius en Van Lodenstein, de strenge tucht over zichzelf: de preciesheid. Dit precieze levensideaal, het eerst verwoord door de theologische hoogleraar in Utrecht, Gisbertus Voetius, was niet een van boven opgelegd geheel van geboden en verboden, dat de mensen het leven moeilijk maakte, maar het vloeide voort uit persoonlijk geloof, persoonlijke gemeenschap met God. Het was een volbrengen van Gods geboden uit liefde en dankbaarheid voor de ontvangen geestelijke weldaden.
Zo moesten de predikanten de gemeenten voorgaan en laten "zien" dat de verstandelijke kennis van Gods Woord in het hart beleefd moet worden. Ook de ouderlingen en diakenen kregen bij dit streven een belangrijke plaats, zoals blijkt uit de notulen van de Utrechtse kerkeraad: zij moesten voor iedereen voorbeelden zijn. Nederigheid en statigheid in omgang en kleding; en ook wat betreft hun vrouwen en kinderen: niet de mode volgen van kleding en haarlokken. Toen deze gemeente te Utrecht dan ook geheel "onder beslag was" van Voetius zagen mensen als ds. Van Lodenstein in haar een "moederkerk".
Hij spreekt ook over tegenwerking die de Nadere Reformatie ondervond bij het nastreven van haar bijbelse ideaal. Dat brengt ons bij de verhouding tot de overheid. Het streven naar heiliging van het gehele volksleven en het doorwerken van de bijbelse beginselen in het openbare leven was voor een belangrijk deel afhankelijk van de medewerking van de overheid. Denk maar aan de hechte samenwerking die er in Genève was tussen de stadsraad en Johannes Calvijn. De nadere reformatoren spraken graag over de overheid als "voetster-heer" van de kerk. De overheid dient de kerk alle medewerking te verlenen om haar taak in de wereld te kunnen vervullen. De kerk dient de overheid te wijzen op haar taak en indien nodig op haar zonden en tekortkomingen. Zo hebben de oudvaders ook overheidspersonen niet gespaard in hun streven naar levensheiliging. Ds. Van Lodenstein waarschuwde zelfs voor wat hij noemde "pluymstrijcken". Bij toepassing van de tucht werden lager geplaatste personen wel met name genoemd, maar werden overheidspersonen vaak anoniem gehouden. Dat de overheid hier anders over dacht, toont ons het besluit uit 1665. Toen bevalen de Staten van Holland dat vanaf de preekstoelen geen kritiek meer mocht worden geleverd op de overheid! Veel regenten waren bang voor een al te machtige kerk, die invloed zou krijgen op de politiek. Voor deze mensen was het Genève van Calvijn geen ideaal. Zij spraken zelfs wel over de "inquisitie van Genève". Het gebeurde dan ook geregeld dat op kerkelijke vergaderingen genomen besluiten niet door de overheid werden overgenomen en uitgevoerd. Zo weigerden de Staten van Zeeland bijvoorbeeld om tegen "sabbathschenders" op te treden. Bovendien weigerde de overheid om aandrang uit te oefenen op de kerkgang. En in de strijd tussen "preciezen" en "rekkelijken" kozen veel regenten partij voor de veel minder "lastige" rekkelijken. Het zal nu niet meer verbazen dat veel oudvaders, onder andere ds. Koelman, ds.W. à Brakel, ds. Van der Velde en ds. Smouts, wel eens in conflict kwamen met de overheid. Soms liep dat zo hoog op dat inhouding van loon of zelfs verbanning volgde.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1989
Mivo +16 | 24 Pagina's