JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

11. Het gebed van een vluchteling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

11. Het gebed van een vluchteling

Psalm 4

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 4 is een psalm van David, een avondlied. Het dateert wellicht uit een moeilijke periode van z'n leven, n.1. toen hij moest vluchten voor Absalom, zijn zoon. Als een opgejaagd hert is David met zijn getrouwen aangekomen in het Overjordaanse. Een vader op de vlucht voor zijn kind. En morgen, ja, dan is het zover. Dan zal de beslissende slag vallen. Aan de vooravond doet David nog één keer de ronde in het legerkamp. En wat hij de hele dag al gehoord heeft, hoort hij 's avonds weer, de allesoverheersende vraag: Wie, wie zal ons het goede doen zien? Hij hoort het hier, en daar, en ginds en overal, want VELEN zeggen het. Ach, ze hebben blijkbaar niet veel vertrouwen in de goede afloop. Wie...?

Wanhopig klinkt het, twijfelmoedig, en dat bij velen!

En als we vandaag ons oor te luisteren leggen, horen we dan niet dezelfde vraag: Wie...? Want ook nu is het donker op aarde; de avondschaduwen vallen; de nacht der duisternis doet haar wurgende greep gevoelen en we horen het hier, en daar, en ginds en overal: Wie zal ons het goede doen zien? En de vraag wordt onderstreept door het probleem van de velen, die ook vandaag op de vlucht zijn; de paria's, de ontheemden, de achtervolgden; de lange rijen van mensen, die geen dak meer boven hun hoofd hebben, die hun kinderen het nodige niet geven kunnen, die geen andere eigendommen hebben dan wat ze als handbagage kunnen meedragen. Waar is de rust? Waar de veiligheid, waar geborgenheid? Het woord klemt: Wie zal ons het goede doen zien?

 

David hoorde dat woord aan alle kant. Het is blijven haken in z'n eigen hart en zelfs daar klinkt het: Wie...? Ja, maar David is toch een kind van God en die weet het toch wel. Bedenk: al zijn we uit genade een kind van God geworden, dat betekent niet, dat we dan op alle vragen pasklare antwoorden hebben. Ook in het leven des geloofs kunnen de fundamenten gaan beven. Als we wederom-geboren zijn tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, dan brengt dat met zich: In de wereld zult gij verdrukking hebben. Dan zullen moeite en strijd, aanvechtingen en vragen ons niet bespaard blijven. Zo ook bij David.

Wie...?

Het beeld verspringt. David heeft z'n laatste ronde gedaan. Hij komt terug in zijn tent en z'n hart is overstelpt in hem en hij valt op z'n knieën, want zie hij bidt. Hoor: "Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!" Hij zet de benauwende vraag: "Wie?" om in een ontroerend gebed: "Heere, Gij". En wat is dat nu: Gods aanschijn? Vraagt David aan de Heere of Hij naar hem wil kijken? Jawel, maar meer nog, niet alleen kijken, maar omzien. Om het beeld te begrijpen moeten we denken aan een oosters vorst op z'n troon. Aan diens voeten ligt een smekeling, een man, die de dood verdiend heeft, maar die smekend een beroep doet op genade bij de vorst. Wat zal de heerser doen? Zijn aangezicht grimmig vertoornd laten zinken? Dat zal voor de smekeling de dood betekenen. Of zal de koning zijn aangezicht opheffen en de smekeling vriendelijk bejegenen? Dat laatste begeert David van de Heere, dat is voor hem "het goede".

In zijn gebed ligt de schuldbelijdenis opgesloten. Vanwege m'n zonde, Heere, heb ik verdiend om voor eeuwig te worden weggedaan van voor Uw aangezicht. Want wie zo verschijnt voor God heeft in zichzelf enkel dood, doem en ondergang; die kan God niets aanbieden. Maar hoe kan er dan toch nog de roep zijn om het licht van Gods aanschijn bij David, de vluchteling?

Eerst dit: ook het probleem van de vluchtelingen alle eeuwen door is een gevolg van de zonde. Adam en z'n vrouw waren de eerste vluchtelingen. Zij verborgen zich voor God (Gen. 3:10). Na de zondeval dreef God de mens uit het Paradijs.

Met welke woorden? Dat lezen we zo indrukwekkend in art. 17 N.G.B.: "Toen de mens al bevende voor God vlood, heeft Hij hem getroost, hem belovende Zijn Zoon te geven".

 

En vragen we dan hoe er toch nog de roep kan zijn om het licht van Gods aanschijn, dan is het antwoord, dat dat alleen kan, omdat er eenmaal Eén hing aan het vloekhout der schande, zonder dat iemand naar Hem omzag, terwijl ook de Vader het aangezicht verborg. Christus was verlaten van God en mensen; de toorn van God drukte Hem, opdat God nu Zijn aangezicht zou kunnen verheffen over David en over allen, die met hem belijden, door het werk van de Heilige Geest, te moeten ondergaan in het oordeel en gericht van God. Want Christus hing daar als Borg. Daar ging het oordeel over Hem; daar was geen licht, maar duisternis; daar daalt Hij af in de diepten van dood en hel. Evenwel niet om door die machten overwonnen te worden, maar om te overwinnen. Hij is in de duisternis niet gebleven. Het Lam van God is de Leeuw uit Juda's stam, Christus Triomfator. Christus werd uit eeuwige liefde tot Zijn Vader enerzijds en tot Zijn kinderen anderzijds, de Grote Dakloze, opdat Hij ontheemden, ballingen een thuis zou bereiden. En Gods huis zal vol worden. Ze zullen komen uit alle geslachten, talen, volken en natiën.

Laten onze gaven voor de verre naaste dan ook vergezeld mogen gaan van het gebed of God ook daar ballingen en daklozen door Zijn genade een werkelijk thuis moge bereiden in de énige veilige Schuilplaats, de Heere Jezus Christus, de Rots der behoudenis. Opdat het ook daar gehoord zal worden wat David schreef in een andere vluchtelingenpsalm: "Bij U schuil ik" (Psalm 143:9b).

 

Hoeveel verschillen er dan bij Gods kinderen mogen zijn, ze spreken niettemin dezelfde taal.

Ze buigen diep, Gods kinderen.

David: Zo Gij in 't recht wilt treden...

Asaf: Ik was een groot beest bij U.

Paulus: Ik, de minste van de apostelen, de grootste van de zondaren.

Ze zingen hoog, Gods kinderen.

David: Bij U is vergeving.

Asaf: Gij zijt mijn Rots, mijn Deel in eeuwigheid.

Paulus: Mij is barmhartigheid geschied.

En wij? Is het ook ons gebed in alle nood en dood, schuld en schande: "Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere"?

 

De verhoring ligt alleen in Christus. God zal het waarmaken voor allen, die in oprechtheid voor Hem leven: Hij zal hun 't goede niet onthouden, zelfs niet in de dood.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Mivo +16 | 102 Pagina's

11. Het gebed van een vluchteling

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Mivo +16 | 102 Pagina's