JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

Een gebed van David

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een gebed van David

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Haastig verlaat een groep mensen de stad Jeruzalem door de Oostpoort. Zo snel ze kunnen, dalen ze de berg af, waarop Jeruzalem gebouwd is. Af en toe kijken ze angstig achterom, alsof ze bang zijn. 't Is een droeve stoet van mensen, mannen, vrouwen en zelfs kinderen. Tussen de mensen die daar voortgaan, loopt David, de koning. Koning David? Het is niet aan hem te zien. Zijn kroon draagt hij niet. In plaats daarvan heeft hij zijn hoofd bewonden met een doek. Ook heeft hij geen schoenen aan zijn voeten. Wenend van verdriet gaan ze de stad uit. 't Zijn allemaal tekenen van rouw en verdriet, toch is het geen begrafenisstoet die daar gaat. 't Is een groep vluchtelingen. Koning David, die al zoveel oorlogen heeft gewonnen, moet vluchten. Vluchten voor zijn eigen zoon Absalom. Absalom had enkele jaren geleden zijn broer Amnon doodgeslagen. Uit angst voor de straf die daarop volgen zou, is hij gevlucht naar zijn grootvader, de koning van Gesur. Drie jaar lang is hij daar gebleven. Maar na die tijd verlangde David weer naar zijn zoon en liet Absalom halen. Hij mocht terugkomen in Jeruzalem. Alles leek weer goed te zijn. Toch ging het niet goed. Niet lang na zijn terugkeer aan het hof is Absalom begonnen de indruk te wekken bij het volk dat hij de toekomstige koning zal zijn. Hij schaft zich een lijfwacht aan van vijftig man, die voor zijn praalwagen, bespannen met paarden, moeten lopen. Ook heeft Absalom zich aangewend 's morgens vroeg op te staan en naar de poort te gaan van het koninklijk hof. Daar werd door de koning en zijn dienaren recht gesproken. ledereen die nu met een rechtzaak naar de koning gaat om een beslissende uitspraak te krijgen, wordt door Absalom buiten de poort opgevangen. Hij vraagt de mensen naar hun probleem. "Ja," zegt hij, "uw zaak is goed en recht, u hebt helemaal gelijk, maar u zult bij de koning geen gehoor vinden. De koning luistert toch niet naar u. U kunt beter naar mij komen." Op deze manier zaait hij wantrouwen en ontevredenheid onder de mensen ten opzichte van de koning. Zo gelukt het hem om het volk voor zich te winnen.
Zodra Absalom bemerkt dat de ontevredenheid onder het volk toeneemt en de mensen op zijn hand zijn, acht hij de tijd rijp om daadwerkelijk in opstand te komen. Tegen zijn vader zegt hij, dat hij de Heere een gelofte heeft gedaan, dat, als hij zou mogen terugkeren naar Jeruzalem, hij dan de Heere daarvoor zou offeren in Hebron. David vindt dat vanzelfsprekend goed. En zo is voor Absalom de weg vrij om in Hebron zijn opstand te beginnen. In het geheim zendt hij boden door het hele land en velen geven gehoor aan de oproep van Absalom. Daar in Hebron wordt Absalom uitgeroepen tot koning in de plaats van zijn vader David. Zodra David van een bode de tijding verneemt dat zijn zoon Absalom in opstand is gekomen, neemt hij het besluit om te vluchten. Stel je voor dat hij in Jeruzalem zou blijven, dan zou Absalom komen. In de nauwe straten van Jeruzalem zou een strijd zijn uitgebroken op leven en dood. 't Zou uitlopen op een vreselijk bloedbad. Dat wil hij de mensen van Jeruzalem besparen.
Toch heeft David nog een reden om te vluchten. Hij moet terugdenken aan de dag dat Nathan bij hem was gekomen en hem aanwees: "Gij zijt die man. Het zwaard zal van uw huis niet wijken." 't Is zijn eigen schuld dat hij moet vluchten. Door zijn zonde met Bathseba en de moord op Uria kon het allemaal zo ver komen. Daarom vlucht David, met al degenen die bij hem zijn, voor zijn leven. Hij gaat de berg af waarop Jeruzalem ligt. Dan komt hij in een dal, het Kedrondal, waardoor een bergstroompje loopt, de beek Kedron. Die beek moet hij oversteken en daarna zal de weg weer omhoog leiden, de Olijfberg over in de richting van de Jordaan. Hij zal naar de woestijn vluchten, waar hij vroeger zoveel jaren heeft rondgezworven.

't Is honderden jaren later. Door het donker van de nacht loopt een groep mannen. Ze dalen de berg af waarop Jeruzalem is gebouwd. Ze steken de beek de Kedron over en dan beklimmen ze de Olijfberg. De Heere Jezus is met elf van Zijn discipelen op weg naar de hof van Gethsemané. Eén van de discipelen is er niet bij. Die is op weg om zijn Meester te verraden...

Als David bij de beek de Kedron staat, laat hij iedereen passeren, die hem nog trouw gebleven is. Zijn vrouwen en kinderen die mee zijn gegaan, de Krethi en de Plethi zijn lijfwacht, Ithaï, een man uit het Filistijnse Gath, met zeshonderd Filistijnen. Wanneer Ithaï over wil steken, zegt David tegen hem: "Ithaï, keer weder, terug naar de koning." Hoor je dat? In zijn eigen ogen is David al geen koning meer. Ga terug naar koning Absalom, Ithaï. Maar Ithaï weigert dat en zegt: "In leven en sterven zal ik bij u blijven." Wat een standvastigheid. Voor David een bemoediging, dat terwijl hij moet vluchten, er nog zijn die hem trouw blijven.

't Is honderden jaren later. In de hof van Gethsemané worstelt een Man. Hij worstelt met God. "Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Als Hij tot Zijn discipelen komt, vindt Hij hen slapende. Ze kunnen nog niet één uur met Hem waken! Bij de ingang van de hof is intussen een bende aangekomen met zwaarden en stokken. Ze grijpen de Heere Jezus en binden Hem alsof Hij een moordenaar was. "Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende."

Terwijl het volk voorbijgaat, ziet David ineens tot zijn grote blijdschap de hogepriester aankomen. De hogepriester heeft de Levieten bij zich en die dragen de ark des Heeren met zich. Wat een vreugde voor David de ark des Heeren te zien! De ark was voor David niet zomaar een kist, maar het was het teken van Gods gunst en gemeenschap. De ark was het teken van de dienst der verzoening. Door de ark wil de Heere laten zien dat Hij nog bij een zondig volk wil wonen. Maar wanneer de ark bij David is gekomen, zegt hij: "Zadok, breng de ark Gods weder in de stad!" Maar wat vreemd! Is David niet blij dat de ark meegaat? 't Is immers het teken van Gods gunst, van Gods aanwezigheid! Als David gebiedt de ark terug te brengen naar Jeruzalem, is het geen onverschilligheid van hem, alsof het hem niets uitmaakt. David zegt er nog iets bij. "Indien ik genade zal vinden in des Heeren ogen, zo zal Hij mij weder halen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning." David heeft dikwijls naar de ark, naar de prediking van Gods genade en de ervaring van Gods gemeenschap verlangd. Zingt hij het ook niet in Psalm 27: "Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik al de dagen mijns levens mag wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid en de schoonheid van de dienst des Heeren te mogen aanschouwen." Zie je wat de ark voor David betekende? Zie je ook wat het voor David betekende te moeten vluchten? Hij moest weg van zijn koninklijk paleis, maar vooral weg van de plaats waar de ark stond. Toch zegt David niet: "t Is goed dat de ark meegaat, want dat is een teken dat ook de Heere aan mijn kant staat." Die verleiding was heel groot. Maar David beseft heel goed dat de nabijheid van de ark geen waarborg is voor de overwinning. Hij weet wel dat de aanwezigheid van de ark niet betekent dat dus ook de Heere nabij is. In Davids hart leeft nu iets heel anders. Hij erkent het: die ark hoort in Jeruzalem, en ik niet meer. Die ark hoort bij de offeranden, en ik niet meer. Ik moet door eigen schuld zwerven. Ik word verdreven. Ik moet gaan buiten de plaats van Gods gemeenschap. Ik heb dit verdiend. Ik heb het zo verzondigd en verknoeid. En als de Heere me nog genadig zou willen zijn, als Hij mij een teken van Zijn gunst zou willen schenken, dan zal Hij dat doen blijken op Zijn tijd en op Zijn wijze. Hoe zal Gods gunst dan blijken? Als de Heere David zal terugbrengen in de stad Jeruzalem en wanneer hij daar de ark zal zien. Maar als Gods weg anders is, als de Heere nu eens zal zeggen: "David, Ik heb geen lust meer aan u." Wat zegt David dan? Hij stemt het toe. Hij zegt: "Heere, ik heb het verdiend. Zie hier ben ik, doet U maar wat U goed vindt voor mij." Hij geeft zichzelf helemaal over aan de Heere. Alles wat de Heere doet, zo belijdt David, is goed. Hij is het eens met Gods weg.
Wanneer David met zijn volgelingen aan de andere kant de Olijfberg afdalen, worden ze ineens opgeschrikt door hard geschreeuw. Iets hoger op de helling staat een huis, waaruit een man tevoorschijn is gekomen. Op een afstand loopt hij met David mee en roept hem na: "Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman!" Ook raapt hij stenen op van de grond en gooit die naar de koning. Hij schopt met zijn voeten in het zand, zodat grote stofwolken opwaaien. Wie is die lafaard, die de koning achterna roept? Het is Simeï, een man uit de stam van Benjamin. Nu de koning moet vluchten, durft hij de koning uit te maken voor een duivelskind en een moordenaar. Nu durft hij met stenen naar de koning te gooien en met stof te stuiven. Nu durft hij te laten zien wat hij van de koning denkt. Eén van Davids vrienden kan het niet langer meer aanhoren. "Sta mij toe," zo zegt hij tegen David, "dat ik die vloeker doodsla!" Het is Abisaï, die het vraagt, een broer van Joab. Hij popelt van verlangen om die vloeker te straffen. Maar David antwoordt: "Nee, laat hem vloeken, dood hem niet!" De woorden van Simeï dringen diep in zijn hart: "Man des bloeds, moordenaar, Belialsman!" 't Is waar wat Simeï zegt, hij is een moordenaar; hij heeft Uria laten doden.

't Is honderden jaren later. Rondom het kruis van de Heere Jezus staat een menigte van mensen. Velen van hen roepen en schreeuwen: "Indien Gij de Zoon van God zijt, zo kom af van het kruis!" "Als Hij de Koning van Israël is, laat het ons eens zien, en kom naar beneden! Zo zullen wij geloven." Weer anderen roepen: "Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen!" Zelfs de twee moordenaars, die naast Hem hangen, zeggen tot Hem: "Indien Gij de Christus zijt, zo verlos Uzelf en ons!" Zo wordt er gespot met de Heere Jezus. Maar de Heere antwoordt die spotters niet. "Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open."

David haast zich met zijn mannen verder. Simeï loopt nog een eind mee, maar tenslotte keert hij toch terug naar zijn huis. David wil niet rusten voor ze de rivier de Jordaan bereikt hebben. Als de avond al gevallen is, komen de vluchtelingen doodmoe aan bij de oever van de rivier. Daar zullen ze de nacht doorbrengen en even uit kunnen rusten. Nog voor de nacht valt, komen twee boodschappers het kamp van David binnen. Jonathan en Ahimaäz, zonen van de priesters Zadok en Abjathar, brengen een boodschap over vanuit de stad Jeruzalem. David moet zo snel mogelijk de rivier de Jordaan overtrekken, opdat hij niet onverwacht overvallen zal worden door het leger van Absalom. Achitofel, de raadsman van Absalom, had namelijk gezegd, dat Absalom met een leger van twaalfduizend man David achterna moest gaan en hem onverwacht overvallen. Als dat zou gebeuren, had Absalom in één slag de overwinning behaald. Onmiddellijk geeft David het bevel om op te breken. En terwijl het donker is, waden de koning en zijn gevolg door een ondiepe plaats in de rivier de Jordaan. Tegen de morgen zijn allen veilig op de andere kant aangeland. Het bericht dat David met zijn mannen de Jordaan overgetrokken is, is snel verder verteld en als David de volgende dag aankomt in Mahanaim blijkt dat op zijn komst al is gerekend. Verschillende rijke mannen brengen voedsel aan voor de groep vluchtelingen en zorgen voor bedden en tenten. Zo zijn er toch ook mensen die goed voor hun koning zorgen. 
Terwijl David zijn legerkamp heeft opgeslagen bij Mahanaïm komen mannen uit heel Israël tot hem, die hem ook trouw willen blijven. Zo groeit Davids gevolg uit tot een groot leger van duizenden soldaten. Toch zijn Davids knechten niet gerust. Velen zijn juist moedeloos. Ze hebben de berichten wel gehoord: Absalom is in aantocht met een leger van vele tienduizenden. Het leger van Absalom is veel groter. Hoe klein zijn hun kansen eigenlijk? Hoe zullen ze ooit kunnen overwinnen? Ze zien geen uitkomst meer, ze vrezen het ergste. David zal nooit meer koning in Jeruzalem zijn. En met hun vragen gaan ze naar hun koning. "Koning, hoe moet het nu als Absalom aanvalt?" "Hebt u gezien hoeveel volgelingen Absalom heeft?" "Koning, zullen wij de overwinning wel kunnen halen?" Maar David weet ook geen oplossing. Hij kan zijn moedeloze mannen ook geen antwoord daarop geven, maar hij weet wel raad met zijn nood. Hij brengt zijn nood bij de Heere.
De avond is gevallen, de nacht daalt ook over het legerkamp van David. De mannen hebben hun slaapplaatsen opgezocht. Ook David is naar zijn tent gegaan, maar hij gaat niet direct slapen. Hij is op zijn knieën gevallen. Hoor, hij bidt. "Heere, U weet van de opstand van mijn zoon en mijn volk, U weet van de moedeloosheid van mijn mannen. Velen van hen weten niet meer hoe het verder moet. Maar Heere wilt U bij ons zijn? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!" Wat een vreemd gebed! David vraagt niet eens of de Heere Absalom en de zijnen wil verslaan, hij vraagt niet eens of de Heere hem weer terug in Jeruzalem wil brengen. Hij vraagt wel of de Heere Zijn aangezicht over hen wil doen lichten. Hij vraagt of de Heere bij hen wil zijn. Of hij dat ook mag ervaren. Dat is voor David het belangrijkste. Dan zal het goed zijn wat er ook gebeurt. Zelfs al zou hij de rest van zijn leven door moeten brengen als een balling in de woestijn. Op deze wijze legt David zijn hele leven in de handen van de Heere.
Wat ontbreekt er dan toch veel aan ons bidden. Vaak kom je niet verder dan je verlangens neer te leggen voor de Heere. Dan hebben we God nodig om al onze wensen te vervullen, maar verder kunnen we Hem missen. Maar de Heere wil dat het ons om Hem te doen is. Hij zegt het: "Waarom vraag je toch zoveel aan MIJ en is het je zo weinig te doen om Mij?" Bij David was het allereerst te doen om de Heere, zo moet het bij ons ook zijn. Het moet je te doen zijn om de Gever en niet allereerst om de gave. Als dat waar is, zeg je met Asaf: "Het is mij goed nabij God te zijn." Het allereerste is niet of je je wensen krijgt of niet krijgt, maar... nabij God te zijn! Misschien vraag je je wel af: "Hoe kan het dat de Heere bij zondige mensen wil wonen? Zou Hij ook in mijn hart willen komen?"

't Is honderden jaren later. Aan het kruis van Golgotha hangt de Heere Jezus. Het Is aardedonker. In die duisternis is het lijden van de Heere nog meer verzwaard. Hij hangt er totaal verlaten van de mensen, maar ook van Zijn Vader. De toorn van God tegen de zonde brandt in Zijn ziel. De enige die Hem niet verlaten heeft, is de duivel. Hij richt zijn felle aanvallen op de Heere, opdat hijHem zal doen zondigen. Tenslotte is het lijden zo zwaar dat de Heere uitroept: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?"
Daarom, omdat de Heere Jezus is verlaten geweest van Zijn Vader, daarom kan God nog wonen bij zondige mensen, zoals jij en ik. Heb je je er al eens over verwonderd, dat de Heere nog zo goed wil zijn voor zondaren? Dan heb je ook gevoeld dat je dat niet hebt verdiend door je zonden. Dan verlang je ernaar dat de Heere ook in jouw hart komt wonen. Of vind je het niet erg zonder de Heere te leven? Heb je nog geen last van je zonden? Wat heb je het dan arm.

David bidt om de nabijheid van de Heere en de Heere vervult zijn hart met blijdschap. Hoor maar hoe hij verder bidt: "Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn." Zijn vijanden kunnen zich baden in overvloed en weelde, maar hij heeft de Heere tot zijn deel en dat vervult hem met een blijdschap, zo groot, als de hele wereld hem niet geven kan. Zo legt hij zich neer op zijn bed en gaat rustig slapen. De Heere waakt over hem. Wat ben je gelukkig als je net als David zo de Heere tot je deel mag hebben!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1998

Mivo +12 | 24 Pagina's

Een gebed van David

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1998

Mivo +12 | 24 Pagina's