Achan
Voorgeschiedenis
Het volk van Israël is na veel omzwervingen aangekomen in het beloofde land Kanaän. Op het laatste gedeelte van de reis, na het overlijden van Mozes, is Jozua de leider van het volk. De stammen van Ruben, Gad en de halve stam van Manasse krijgen hun erfdeel aan de oostkant van de Jordaan. De mannen gaan mee de Jordaan over om de rest van het land te veroveren. Als eerste stad wordt Jericho op wonderlijke wijze eigendom van de Israëlieten. Deze stad wil de Heere voor Zichzelf houden. Alles in de ingestorte stad wordt afgezonderd voor de Heere. De Heere verbindt er een dreigement aan. 'Alleenlijk dat gij u wacht van het verbannene. Opdat gij u misschien niet verbant (...) en het leger Israëls niet stelt tot een ban, noch hetzelve beroert' (Jozua 6: 18).
Situatie
Het hele volk van Israël was op de hoogte van de waarschuwing van de Heere om niet van het verbannene te nemen, dus Achan ook. Toch gaat hij naar Jericho om daar eens te kijken. Het is niet bekend of hij met voorbedachte rade ging of dat bij het zien van de schatten de begeerte om die dingen te hebben in hem opkwam. Hij steelt een zakje muntstukken, een Babylonisch overkleed en een gouden tong. Allemaal waardevolle zaken die hij dus de Heere ontnam. Na deze gebeurtenis gaan 3000 mannen van Israël op weg om Ai in te nemen. Ai, een stad met ongeveer 12.000 inwoners, had waarschijnlijk niet meer dan een paar duizend strijdbare mannen. De Israëlieten, misschien ook wat overmoedig geworden door de kennelijke hulp van de Heere bij de inname van Jericho, denken Ai snel in te kunnen nemen met hun kleine leger. Dit is echter een flinke misrekening. In plaats van Ai in te nemen, worden ze op de vlucht gejaagd en laten ze bovendien nog 36 doden op het slagveld achter.
Teruggekomen in het leger heerst er grote verslagenheid. Iedereen begrijpt dat er een oorzaak voor deze nederlaag moet zijn. Als teken van rouw scheurt Jozua zijn kleren en strooit het volk as op het hoofd. Jozua begrijpt dat de schuld voor de mislukte veldtocht bij hen ligt, maar heeft er geen idee van wat de oorzaak kan zijn. Hij vraagt in moedeloosheid aan de Heere: 'Hebt Gij ons door de Jordaan doen gaan om ons in de hand van de Amorieten te geven? Waren we maar aan de andere kant van de Jordaan gebleven.' Het lijkt misschien een opstandige vraag, maar dat is het niet gezien het vervolg van Jozua's vraag. 'Och Heere wat zal ik zeggen.' Het 'och' in deze zin wil zoveel zeggen als ons 'vergeef mij als ik te vrijmoedig ben.' Daarom besluit hij met te pleiten op Gods Naam. 'Wat zult Gij uw grote Naam doen.' Jozua is bang dat de Naam van de Heere door de omringende volken gesmaad zal worden. De Heere roept Jozua om weer op te staan. Dan volgt een reeks beschuldigingen aan het adres van Israël. Ze hebben het verbond dat de Heere met hen gemaakt had (niet te zullen nemen van het verbannene) overtreden. Ze hebben genomen van het verbannene, gestolen en ook nog gelogen. Daarom is de strijd verloren en hebben 36 mannen het leven gelaten. De Heere zegt niet meer met het volk van Israël te zullen zijn zolang de ban in het leger is. Het is opvallend dat de Heere spreekt in het meervoud, terwijl de diefstal door één man gedaan is. Hieruit blijkt dat de heiligheid van het hele volk geschonden is door dit misdrijf. Pas als het lid dat het hele lichaam verontreinigt weg is, zal het lichaam weer rein zijn. Het stelen van iets dat van de Heere is, vereist een zwaardere straf dan het stelen van iets anders. Daarom zal de overtreder verdelgd worden uit het midden van Israël. In de morgen van de volgende dag zal het volk geheiligd voor de Heere moeten verschijnen. De Heere eist dat alle stammen zullen aantreden. Door loting zal duidelijk gemaakt worden tot welke stam de misdadiger behoort. Als de stam van Juda aangewezen wordt, kunnen de andere geslachten terugtreden. Weer wordt het lot geworpen en het geslacht van Zarchi aangewezen. Nog kleiner wordt de cirkel als binnen het geslacht van Zarchi het gezin van Zabdi aangewezen wordt. Uiteindelijk als uit het gezin van Zabdi allen aan moeten treden, blijkt Achan de schuldige te zijn. Van deze schuldige heeft de Heere gezegd dat hij met vuur verbrand zal worden, omdat hij een dwaasheid in Israël gedaan heeft. Toen zei Jozua tegen Achan: 'Mijn zoon geef toch de Heere de God Israëls de eer.' Ook nu weer begint Jozua met de eer van de Heere, omdat die boven de eer van mensen gaat. 'Doe voor Hem belijdenis en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt'. Achan bekent zijn zonde. 'Ik zag..., kreeg lust daartoe... en nam ze'. Ook vertelt hij waar alles verborgen is. Jozua stuurt boden naar de tent van Achan om de gestolen goederen op te halen en al snel brengen ze die mee. Alles wordt op de grond uitgespreid voor het Aangezicht des Heeren.
Daarna volgt de vreselijke straf die Achan verdiend heeft. Hij wordt met zijn familie, bezittingen en gestolen spullen meegevoerd buiten het leger en gestenigd. Daarna worden ze verbrand en wordt bovenop hen een steenhoop opgericht, zodat het volk Israël nooit zal vergeten wat er gebeurd is. Het dal waar zich dit alles afspeelt wordt het Dal van Achor genoemd, naar hem die het leger van Israël beroerd heeft. Een ingrijpende geschiedenis waarin de Heere laat zien dat Hij niet met Zich laat spotten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1993
Mivo +12 | 28 Pagina's