JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

De boodschap van de engelen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De boodschap van de engelen

Kerstverhaal

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

De verloren zoon

Er waren eens een vader en een zoon, die elke dag ruzie hadden. Ze woonden ergens in Noord-Amerika, waar het meeste land toen nog wildernis was. Daar was de vader een kleine twintig jaar geleden heengetrokken met zijn vrouw en zijn jongen, toen die nog een heel klein kereltje was. Hij had er een groot stuk grond gekocht voor een klein beetje geld, hij had er een hut op gebouwd en die naar zijn vrouw "Maryhoeve" genoemd en was begonnen het land te ontginnen.
Dat was toen een harde, maar mooie tijd. Ze werkten als paarden, Joe Smith en zijn vrouw. Ieder jaar kwam er een stuk goede bouwgrond bij, iedere winter maakte de man ijverig jacht op allerlei pelsdieren en verkocht hun huiden in de stad, die drie dagreizen daar vandaan lag. Voor het geld kocht hij zaden, landbouwgereedschappen en vee. Zo groeide langzaam hun bezit. Ze zagen soms in geen maanden een ander mens, maar ze hadden genoeg aan elkaar en hun kind. En wanneer ze op lange winteravonden bij het vuur zaten en met de huiden bezig waren en de kleine George bij hen zat te babbelen, dan voelden zij zich zo gelukkig, dat zij niets anders begeerden.
Later bouwden ze een beter huis met een grote schuur en ruime stallen. Ze namen ook een oude negerin in dienst -tante Manda noemden ze haar-, die wel wat vroom was en wat veel in de Bijbel zat te lezen, maar ze hinderde er nooit een ander mee en ze had een paar flinke handen aan haar lijf, dat was het voornaamste.
En nu, na twintig jaar, nu was Joe Smith een welgesteld man geworden. Hij had een mooie boerderij met koeien en paarden en enkele machines en er zat nog een aardige som geld in de grote eikenhouten kist, die verborgen onder het hooi in de schuur stond. Maar zijn geluk was weg. Want zijn lieve vrouw was enkele jaren geleden, na een korte ziekte, gestorven. Ze lag begraven onder de hoge populieren, op honderd pas van het huis en tante Manda had haar plaats als huishoudster ingenomen. En de jongen, die vreemde jongen, was na die tijd totaal veranderd. Zo gewillig en vriendelijk hij vroeger was, zo dwars en onhandelbaar was hij nu. En daardoor ging er geen dag voorbij, dat Joe Smith en zijn zoon geen ruzie hadden met elkaar. Dat begon 's morgens vroeg. Ze stonden op en groetten elkaar nauwelijks, ze zaten zwijgend aan het ontbijt. Als er nog eens wat gezegd werd, waren ze 't oneens. Tante Manda liep er om te zuchten en te huilen, ze probeerde ook wel eens om die twee te verzoenen, maar het hielp niets; die twee stijfkoppen gingen hun gang en het werd nog hoe langer hoe erger. Ja, Joe Smith wist wel wat de oorzaak van alles was. De jongen wilde weg, het beviel hem hier niet neer. Hij wilde de wijde wereld zien. Vroeger, toen zijn moeder nog leefde, had hij er ook al over gepraat, maar na haar dood was zijn verlangen plotseling veel sterker geworden en het groeide nog bij de dag. "Ik walg van het leven hier", zei hij. "Ik wil er uit. Wat heb je hier aan je leven? Het is werken, werken, iedere dag, totdat je jezelf hebt doodgewerkt. En wat heb je dan gehad?" "Je bent niet goed wijs", zei vader Joe. "Je kan het nergens beter krijgen dan hier." "Maar ik wil immers niet voor altijd", morde de jongen. "Als ik weet wat er in de wereld te koop is, dan kom ik terug." "Dwaasheid", zei de oude. "Lees de krant, als je dat weten wil, er komt iedere maand een pak. En als je je verveelt, rij dan eens naar de buren, de naaste woont vlak bij, op een halve dag afstand. Daar zijn jongens en meisjes van je leeftijd ook." "U gunt het me niet, hè?" zei de jongen hatelijk. "In ieder geval gebeurt het niet", zei Joe Smith. "Ik wil er geen woord meer over horen." Maar de jongen gaf zijn plan niet op. Hij kon dat niet, hij moest de grote wereld zien. Wanneer hij op het veld bezig was en hij de witte wolken zag drijven langs de hemel, dan stond hij ze soms na te kijken, tot ze de horizon genaderd waren. Waar kwamen ze vandaan en waar gingen ze heen? En natuurlijk begon hij er telkens weer over, zijn hart was er vol van. Maar de vader bleef weigeren. Hij wilde de jongen bij zich houden. Zijn jongen en zijn boerderij, daar had hij voor geleefd, die hoorden bij elkaar. Wat was er nog over van zijn leven, als de jongen iets in de vreemde overkwam? Hij moest er niet aan denken. En daarom hield hij voet bij stuk. Maar zijn jongen deed het ook. Ze leken op elkaar, die twee. Ze hadden dezelfde harde ogen en dezelfde sterke wil.
En toen begonnen ze elkaar opzettelijk het leven te verbitteren. De jongen dacht: "Ik zal hem wel dwingen, om mij mijn zin te geven." En hij begon zijn werk slecht te doen, hij moest 's morgens drie of vier keer geroepen worden eer hij opstond, hij werd steeds brutaler en lastiger. Maar de vader dacht: "Ik zal hem die gekke kuren wel afleren." En hij droeg hem het zwaarste en smerigste werk op. Hij liet hem werken tot laat in de avond en zelfs op de zondag gunde hij hem geen rust. Tante Manda mocht zeggen wat ze wilde, hij was de baas. Toen was het helemaal mis met die twee.
"Mijn vader houdt niet van mij", dacht de jongen. "Hij heeft natuurlijk nooit van mij gehouden. Hij denkt alleen maar aan zichzelf." "Die jongen", dacht Joe Smith, "dat is de ondankbaarste vlegel, die er op twee benen rondloopt. Die is niet waard, dat ik zo hard voor hem gewerkt heb! Hij geeft geen zier om mij!"
En zo vervreemdden ze geheel van elkaar.
"Dat kan zo niet goed gaan", zuchtte tante Manda. "Daar moet een ongeluk van komen!"
En op een kerstdag, toen de jongen twintig jaar geworden was, -hij was op de eerste kerstdag jarig- toen kwam het tot een ongeluk. De twist liep zó hoog, dat ze in de stal aan het vechten raakten. De jongen was lenig en vlug, hij kreeg zijn vader op de grond. Maar Joe Smith, al had hij de vijftig al achter de rug, hij was toch nog de sterkste en hij won het. En nu wist hij misschien niet meer, wat hij deed. Hij roste de jongen af met een riem van buffelleer, dat hij bijna niet meer staan kon en joeg hem toen de stal uit. "Ik zal jou leren, de hand tegen je vader op te heffen!" schreeuwde hij. "Buigen zul je! En als je 't van vandaag af nog eens waagt, om mij te treiteren, sla ik je dood, reken daar op!" De jongen antwoordde niet. Hij sloop naar de zolder en liet zich de hele dag niet meer zien. Maar toen Joe Smith de volgende morgen opstond, was de geldkist opengebroken en voor een deel geleegd, het beste paard stond niet meer op stal en de jongen was verdwenen. Op tafel lag een briefje. "Nu ik weet dat je me haat, blijf ik geen dag meer. Het geld en het paard zal ik beschouwen als het loon voor al mijn werk in deze ongelukkige jaren. George." Joe Smith raasde en tierde een poos, hij sloeg in zijn drift een paar stoelen kapot en tante Manda, die hem durfde vragen, om niet te vloeken, gooide hij een etensbord naar het hoofd. Toen rende hij naar de stal en even later zag ze hem in woeste galop wegrijden door de sneeuw, het spoor van de jongen achterna. Toen hij na een week terugkwam, zonder de jongen was hij kalm geworden, maar er was iets onrustigs, iets hulpbehoevends bijna, in zijn ogen. Hij sprak niet meer over George en tante Manda durfde er ook niet over beginnen. Hij deed voortaan zijn werk als vroeger, hij werkte nog veel harder, nu hij er alleen voor stond, hij kwam op de gewone tijden thuis om te eten en het leek wel, alsof hij de jongen al vergeten was. Maar tante Manda wist wel beter. Hij kon soms plotseling stilstaan, terwijl hij met het zaad over de akker ging en moedeloos omzien, naar wat hij gezaaid had, als hij dacht: "Waar doe ik het eigenlijk voor?" En als ze hem kwam roepen voor het eten, of later in de drukke tijd, wanneer ze hem zoveel mogelijk hielp op het land, dan zag ze hem soms naar de einder staan turen en hij schrok, als ze hem riep, alsof hij op iets slechts werd betrapt.
Pas een jaar nadat de jongen was weggelopen, op zijn één en twintigste verjaardag, werd zijn naam weer genoend. Dat kwam zo. Tante Manda zat te huilen en daar stoof Joe Smith over op. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel om dat gejank, zoals hij het noemde. Maar toen ze hem aanzag met haar betraande ogen, zo zachtmoedig en zo trouw als alleen een oude negerin dat kan, toen had hij er spijt van en vergoeilijkte: "denk je, dat ik het zo plezierig heb? Mijn hele leven is toch ook bedorven? Maar van mij heb je nog geen klacht gehoord".... "Hij zal terugkomen", zei tante Manda toen. Daar deed hij smalend over: "Hij terugkomen? Hij zal wel oppassen! Hij weet wel, dat de karwats voor hem klaar ligt." "En tóch zal hij terugkomen", hield de oude vrouw vol. "Wie weet, hoe hij nu al zit te verlangen! Hij is geen kwaaie jongen en als hij genoeg van de wereld gezien heeft, dan houdt hij het er vast niet uit. En daarom huil ik, omdat hij het misschien zo slecht zal hebben." "Ja-ja", spotte Joe, "slecht! Hij heeft meer dan vijfhonderd dollar van me gestolen, de bandiet. Ja, hij zal het wel erg slecht hebben daarmee!" Maar die avond was er toch wat meer glans in zijn ogen dan anders. Op het land deed hij daarna zijn werk weer met meer opgewektheid, hij scheen weer een doel te hebben, waar hij voor leefde. Het weer was hem gunstig, hij had een overvloedige oogst. En toen de herfst kwam, en er meer tijd overbleef om te praten, begon hij soms zelf over de jongen en het bleek, dat ook hij nu hoopte op zijn terugkeer. Hij sprak nu ook anders over hem, hij schold en vloekte niet meer, hij sprak over zijn zoon als over een vreemde, met iets spottends in zijn stem. Maar 's avonds zat hij te luisteren bij 't minste geluid, alsof hij hem nu reeds verwachtte. En dat deed hij ook werkelijk, want toen het kerstfeest voorbij was, zei hij somber: "Zie je nou wel, dat ik gelijk krijg? Wie het twee jaar uit houdt, houdt het ook wel langer uit!" "Wacht maar", zei tante Manda. "Ik weet zeker, dat hij komen zal". "Waarom weet je dat zeker?" vroeg hij. "Wel", zei ze, "de verloren zoon uit de Bijbel is toch ook teruggekomen! Die jongen was precies onze George." "O, een verhaal", spotte hij. "In een verhaal gebeuren zoveel mooie dingen." "Maar 't is een verhaal uit de Bijbel", zei ze. Ze zocht het hoofdstuk voor hem op. Hij las het, hij legde de Bijbel op tafel en zat een poos te denken. Toen las hij het nog eens en ging naar bed. De volgende morgen zei hij: "Nu weet ik zeker, dat de jongen niet terugkomt." "Waarom?" vroeg de oude vrouw rustig. "Wel", zei hij, "dat is toch duidelijk genoeg! Die jongen uit de Bijbel had een andere vader als die jongen van mij. Die vader heeft zijn zoon het geld tenslotte gegeven, waar hij om vroeg, die zal hem ook wel niet half dood geslagen hebben. Die jongen kon weten, dat zijn vader van hem hield en nog durfde hij bijna niet naar huis. Maar George denkt, dat ik hem haat." "Doe je dat dan niet?" vroeg ze, om hem te beproeven. "Hoe kun je het vragen?" zei hij. "Dat spreekt toch vanzelf, dat een vader zijn eigen kind niet kan haten. Als hij terug zou komen, zou ik hem natuurlijk wel eerst even onder handen nemen en hij zou voortaan moeten werken voor twee. Hij zou het niet gemakkelijk hebben, dat verzeker ik je. Maar haten, neen, natuurlijk niet!" "Je moet eens wat meer in de Bijbel lezen", zei tante Manda. "Waarom?" "Zo-maar", zei ze. "Het zou goed voor je zijn." Hij lachte er om, maar hij deed het. Hij las soms een hele avond. En voordat in het voorjaar het werk hem weer geheel in beslag nam, zei hij: "ik heb toch mijn hele leven dwaas gehandeld met die jongen, tante Manda. Ik meende altijd, dat ik gelijk had en -nou ja, misschien was dat ook wel zo-, maar ik heb de jongen nooit laten merken, hoeveel ik van hem hield. Daar heb je mijn grootste fout. Ik wilde dat ik die nog eens goed kon maken"..... "Wacht maar", troostte ze. "Neen", zei hij, "dat kan ik nooit meer doen."
En het scheen wel, dat hij gelijk zou krijgen. De zomer ging voorbij, een nieuwe winter kwam aan, de derde winter zonder de jongen. Er kwam zelfs geen bericht van hem. Toen hield Joe Smith het niet langer uit. "Leg mijn beste kleren klaar, tante Manda", zei hij op een avond. "En eten voor een dag of drie. Ik ga morgen op reis." "Wat ga je doen?" vroeg ze. "Ik ga de jongen zoeken", zei hij. En hij ging, maar zonder veel hoop. Want het moest wel heel toevallig zijn, als hij in die wijde wereld zijn zoon ontdekken zou. Hij kwam dan ook na enkele maanden zonder hem thuis. En ook op een nieuwe tocht, in het voorjaar, vond hij hem niet. Maar hij had nu toch hier en daar een spoor van hem ontdekt. Hij wist nu, dat de jongen een tijd in de zilvermijnen gewerkt had, hij had zich een poos opgehouden bij een zwervende Indianenstam en zelfs in de stad -slechts drie dagreizen ver- had men hem eens op de markt gezien met een gezelschap paardenkopers en pelsjagers. Dat was in het laatste jaar gebeurd. Als hij zo dicht in de buurt geweest was, meende Joe, dan moest hij uit angst zijn weggebleven. "Kon ik hem maar een boodschap sturen", dacht hij. "Maar hoe zul je iemand bereiken, als je niet weet waar hij zit!" Toen bedacht hij iets: op alle mogelijke opvallende plaatsen in de wijde omtrek bevestigde hij bordjes waarop stond: "George, je vader heeft je lief". Waar de grote weg een woud inboog, aan de eerste boom. Op de rotswand bij de ingang van een pas door het gebergte; op de deur van een eenzame herberg; op een paal bij een doorwaadvare plaats in de beek; op een houtvlot dat klaar lag een rivier af te zakken; aan de leuning van een brug. Bij een boer ergens aan de rand van het gebergte, vroeg hij om een pot verf en een kwast, witte verf, ja dat was best. En hij schilderde zijn boodschap met mansgrote letters op de donkere bergwand: "George, je vader heeft je lief". Daar was hij een hele dag mee bezig. Toen hij bij huis kwam, had hij van ruim honderd bordjes nog twee over. Eén spijkerde hij aan het hek, de andere op de deur. Een dag en een nacht bleef hij thuis, toen ging hij alweer op reis, ditmaal naar de stad, naar het bureau van de krant. Daar gaf hij een advertentie op, waar ze een beetje om lachten. "Iedere dag plaatsen, totdat ik schrijf, dat je er mee op kan houden", zei hij en hij betaalde tot kerst vooruit. Toen bogen ze beleefd voor hem. "Ziezo", zei hij tegen tante Manda, "nu zullen we maar eens afwachten..... meer kan ik voorlopig ook niet doen." En ineens liepen die grote sterke Joe Smith de tranen uit de ogen. "Manda, Mandal" riep hij, "als de jongen toch eens niet terecht komt. Als hij een slechte kerel is geworden, dan is het mijn schuld! Ik geloof nooit, dat God mij dat vergeven zal." Toen begreep ze pas, hoe moeilijk die zwijgzame harde Joe Smith het al die jaren gehad moest hebben.

Hoe was het intussen met de jongen gegaan?
Toen hij wegtrok in de nacht, de zware geldbuil op zak, in volle galop door de maneschijn, voelde hij zich eerst als een vogel, die de kooi was ontvlucht. Hij had wraak genomen voor het pak slaag en alle boze woorden en hij had nu eindelijk zijn zin: hij trok de wijde wereld in, waar allerlei avonturen hem wachtten. Maar toen hij een paar uur door de koele nacht had gereden, voelde hij zich toch niet geheel voldaan. Hij begon te aarzelen. Hij hield zijn paard in op de top van een heuvel en keek terug in de richting, vanwaar hij gekomen was, hij zag ook omhoog naar de sterren, die helder en vredig glansden en er was een stille angst en onrust in zijn hart. Was het om het geld, dat hij meegenomen had? "Ik heb het niet gestolen", zei hij hardop. "Ik heb alleen genomen, wat mij eerlijk toekwam. En later zou ik toch immers alles gekregen hebben?" En hij joeg weer verder, de bergen tegemoet, maar de onrust droeg hij mee en het was alsof een onzichtbare vijand hem op de hielen zat. In een grote stad, meer dan honderd uren van het huis van zijn vader, bleef hij die winter wonen. Hij zag daar veel, wat hij nog nooit eerder gezien had en leefde een paar weken als in een roes. Maar toen hij gewend raakte, merkte hij, dat de mensen hier ook niet gelukkig waren. Hij begon zich eenzaam te voelen tussen al die duizenden; de onrust kwam terug en hield hem 's avonds wakker en wanneer hij eindelijk insliep, droomde hij van de boerderij en van de wijde velden. Toen hij de zoele voorjaarswind voelde in de straten, hield hij het er niet langer uit. Hij zadelde zijn paard en trok weer verder. Hij reisde, tot het zwerven hem begon te vervelen, toen verhuurde hij zich voor die zomer als knecht bij een boer. Het werk was hetzelfde als bij zijn vader, het verschil met vroeger was alleen, dat hij nu tijdens de maaltijden in de knechtenkamer zat en in de schuur moest slapen. Waarom was hij nu eigenlijk weggelopen? Zou zijn vader dan toch gelijk hebben gehad, toen die zei, dat hij het nergens beter kon krijgen dan thuis?
Later ontmoette hij een gezelschap paardenkopers, die hem in dienst namen, maar hij verliet hen, toen hij merkte, dat ze meer rovers dan handelaars waren. Na een lange zwerftocht kwam hij toen terecht bij een oude pelsjager, die eenzaam woonde in de bossen en bleef de hele winter bij hem. Hij was toen al zover gekomen, dat hij begreep welk een domme streek hij had uitgehaald, door weg te lopen van zijn vader. De wijde wereld was hem verschriktelijk tegengevallen. Een groot verlangen greep hem soms aan naar het oude huis, naar die goede zachtmoedige tante Manda en naar zijn vader. Ja, ondanks alles verlangde hij soms ook naar zijn vader en had berouw over zijn diefstal, want hij wist nu wel, dat het toch een echte diefstal was geweest. "Kon ik het maar weer goedmaken", dacht hij. "Kon ik hem het geld maar terugsturen." Maar hij had niets overgehouden dan zijn paard, dat bij dat van zijn gastheer op stal stond.
Op een avond overviel hem de weemoed zo sterk, dat hij er over praatte met de jager. De jager was een oude wijze man, die veel had nagedacht in de stilte van zijn blokhut en in de verlatenheid van de winterse bossen. "Je moet teruggaan naar je vader", zei hij, toen de jongen zijn hart had uitgestort. "Nee,", zei de jongen verschrikt, "dat kan niet. Mijn vader haatte mij vroeger al. En nu -na alles wat er gebeurd is- ik geloof, dat hij mij dood zou slaan!" "Dan is hij geen goede vader", zei de oude. "Dat is hij ook niet", zei de jongen. En meteen, toen hij dat gezegd had, had hij er spijt van en zei: "Ja, dat is hij toch misschien wel. Maar ik ben een slechte zoon geweest. Mijn vader heeft het recht, om mij te haten. Ik haat mij zelf soms ook!" "Ga naar hem toe en vraag vergeving", zei de oude. "Het is je enige kans". Maar de jongen schudde verdrietig het hoofd en hij ging niet. Hij durfde niet. Hij kende zijn vader te goed, meende hij.
Hij trok in het voorjaar weer naar de stad en vond er werk op een meubelfabriek. Hij stond dag aan dag aan de machine en schaafde stoelpoten glad, honderd in een uur, duizend op een dag, zesduizend in een week. Het was een vreselijk geestdodend werk, maar hij moest het doen, hij verdiende zo de kost voor zich en zijn paard, waar hij maar niet van scheiden kon en legde nog iedere week enkele dollars opzij. Als hij er vijfhonderd zou hebben gespaard, zou hij die aan zijn vader sturen. Zolang wilde hij zijn werk aan de fabriek volhouden, tot hij zijn schuld had goedgemaakt. George leerde in die tijd ook een Hollands gezin kennen. Hij leerde van hen, dat bidden en bijbellezen niet alleen goed waren voor een oude negerin als tante Manda, maar dat het ook jonge mensen als zij waren, moed en vertrouwen kon geven. Hij bad met hen mee bij de maaltijden en 's avonds begon hij ook zijn knieën te buigen voor hij slapen ging. "Heere, laat het eens weer goed worden tussen mijn vader en mij", dat werd toen zijn gebed. Want meer dan ooit waren hier de gedachten van de jongen bij zijn vader. Wanneer hij zag, hoe de jonge Hollander met zijn kindje speelde, dacht hij: "Zo heeft mijn vader vroeger ook met mij gespeeld. Zoveel moet hij van mij gehouden hebben, toen ik nog niet alles bedorven had." En wanneer hij naar de jonge vrouw keek, dacht hij aan zijn moeder: "Zó heeft ze mij gevoed en verzorgd! Als ze eens weten kon, wat er nu van mij geworden is: een dief en een zwerver!" En dan werden zijn verdriet en zijn verlangen hem vaak te machtig, zodat hij er over praten moest met zijn vrienden. En telkens weer zeiden ze hetzelfde als de pelsjager: "George, ga terug! Wie weet hoe je vader naar je verlangt!" Maar hij kon dat niet geloven. Hij voelde te diep zijn schuld en de angst voor zijn vader was te groot. Toen haalden ze er zelfs de Bijbel bij, om hem te bewijzen, dat hij gaan moest en lazen hem een verhaal voor van een jongen, die ook weggelopen was, die al zijn geld er doorbracht en als een bedelaar terugkwam en die toen toch met liefde door zijn vader ontvangen werd. Maar dat verhaal bewees niets, vond hij, want die jongen had zijn vader niet bestolen en die had tenslotte toestemming gekregen, om te gaan. "Zorg, dat je met kerst thuis bent", zeiden de Hollanders. "Dat is je verjaardag en het feest van de geboorte van de Heere Jezus, Die vrede en liefde heeft gebracht. Op die dag zal je vader goed voor je zijn". "Ik zal er eens over denken", zei hij. Maar toen het zover was, ging hij niet. Later, als hij het geld had teruggestuurd, dan zou hij misschien durven. Nu kon zijn vader onmogelijk hem vergeven, dacht hij.
Een week voor kerst moest de jongen naar de stad om inkopen te doen voor zijn vrienden. Hij bleef de nacht in een herberg over en zat daar 's avonds nog een uurtje in de gelagkamer, vóór hij slapen ging. Er lag een krant op tafel, die nam hij op en hij las er in. Toen zag hij plotseling zijn eigen naam. Er stond een vreemde advertentie in de krant.
George Smith, stond er, keer terug! Je vader heeft je lief. De volgende morgen, toen de zon opkwam, vertrok hij naar huis. De eerste dag reisde hij zo snel hij kon en vergde bijna teveel van zijn paard. De tweede dag deed hij kalmer aan. Toen begon er ook al een beetje twijfel en onrust in zijn hart te komen. De derde dag reed hij maar aarzelend verder en vond dat hij eigenlijk dwaas en overijld gehandeld had. Hij had maar dadelijk geloofd, wat hij graag wilde geloven. Maar van de honderd mannen in Amerika heetten er minstens twee Smith en misschien wel vier of vijf George, evenals hij. Het zou eigenlijk helemaal geen wonder zijn, wanneer het straks zou blijken, dat de advertentie voor een ander was bestemd geweest. Was dat niet eerder mogelijk, dan dat zijn vader, die altijd zo hard en trots was geweest, die hem nooit een woord van liefde had laten horen, nu zó veranderd was? "Het is dom van me", dacht hij, "ik had eerst moeten informeren op het bureau van de krant wie die advertentie geplaatst heeft." En zuchtend reed hij verder, en haastte zich niet meer. Tegen de middag bereikte hij het gebergte. Hij was er blij om, want het was helder, zonnig weer, maar de wind was koud; die voelde hij hier minder. Stapvoets reed hij langs de kale rotsen. De zon stond er op te blinken en in de verte glansde iets wits op het donkere gesteente. Waren het vogels? Waarom zaten die dan zo stil? Toen hij dichterbij kwam, zag hij, dat het letters waren. Er stond wat geschreven op de bergwand'. Wat was het? Dezelfde boodschap, die hij in de krant had gelezen, blonk hem hier tegen: George, je vader heeft je lief. Hij bleef de woorden een poosje aanstaren als een wonder, toen zette hij plotseling zijn paard in draf. Die avond bereikte hij een eenzame herberg in het bos. De zon blonk rood in de ramen toen hij aan kwam rijden en toen hij afsteeg voor de deur, zag hij dat er een bordje op was gespijkerd. George, je vader heeft je lief, stond er op. Hij trok het bordje los. De herbergier had het gezien door het raam en kwam er op af. "Laat dat bordje zitten." riep hij. "Dat moet er op blijven." "Wie heeft dat gezegd?" vroeg de jongen. "Joe Smith. van Maryhoeve", zei de man. "Het is een boodschap voor zijn zoon". "Dan kan het er nu wel af", zei de jongen, terwijl hij het met een bevende hand in zijn zak stak.
De volgende dag was het kerstfeest en meteen de verjaardag van de jongen. Het had een beetje gesneeuwd in de nacht, maar nu was het goed weer. Als het zo bleef, zou hij 's avonds thuis kunnen zijn. Tegen de middag vond hij weer een bordje. Het hing aan een boom bij de ingang van een bos. Hij stak het in zijn zak bij het andere. "Vader, vader", dacht hij, "wat heb je veel moeite gedaan, om mij terug te krijgen: Hou je dan heus zoveel van mij?" Hij voelde zijn schuld nu nog veel zwaarder. Hij had eigenlijk nooit geweten in al die jaren, dat hij zó slecht was geweest, als hij zich nu voelde. Maar nu maakte dat zijn verlangen naar huis nog groter en haastig reed hij verder. Zo bereikte hij eindelijk de grond van zijn vader. De maan scheen. De sterren glansden. Het was kerstavond. Hij zag de glooiingen van de besneeuwde heuvels rondom, die hij alle kende. Hij hoorde de schreeuw van een vogel in de stilte, en het was, alsof die hier anders klonk, helderder, vrolijker dan overal, waar hij gezworven had. Hij zag de grafheuvel van zijn moeder. Toen steeg hij af. "Moeder", zei hij zacht, "hier ben ik weer. Nu ga ik niet meer weg, wat er ook gebeurt, dat beloof ik u!" En toen liep hij met een bonzend hart naar het huis. Zijn paard, dat onrustig snoof, voerde hij aan de teugel mee. Er scheen licht door de vensters. Hij kwam bij het hek. Er zat een bordje opgespijkerd. Het was licht genoeg, om het te lezen: George, je vader heeft je lief. Hij trok het los en stak het bij de andere. Nu had hij er drie. Hij kwam voor het raam en keek naar binnen. Zijn vader zat bij het vuur, met het hoofd in de hand. Somber was zijn gezicht, nog net als vroeger. Tante Manda zat tegenover hem, zij was grijs geworden. Zie, nu vroeg ze wat. Vader antwoordde niet. Ze herhaalde haar vraag. Nu knikte hij alleen. Zo deed hij vroeger ook: als hij het met een knik kon afdoen, zei hij geen woord. Toen de jongen dat zag, overviel hem nog even de angst. Maar hij zette door. Hij liep naar de deur en daar vond hij het vierde bordje. Nu had hij voor ieder jaar één. Terwijl hij het lostrok, hinnikte het paard. Het had het huis herkend. De jongen rukte de deur open en sprong de kamer in. "Vader!" riep hij, "hier ben ik. Ik het dan heus waar? Heb je mij toch nog lief?" De hond blafte hard, sprong tegen hem op en likte zijn handen. Tante Manda hief de handen omhoog van blijdschap en verwondering. En de oude Joe Smith stond zwijgend voor zijn zoon, legde zijn bevende handen op zijn schouders en drukte hem in de stoel, in zijn eigen stoel, dicht bij het vuur. En nog altijd had hij niets gezegd, maar de tranen stroomden hem over de wangen. "Vader", stamelde de jongen, "ik ben het niet waard" "Net als in het verhaal!" riep tante Manda. "Ik heb uw geld gestolen!" zei de jongen, "ik heb u vervloekt en uitgescholden! Het is allemaal mijn schuld, wat er vroeger gebeurd is!"... "Net als in het verhaal!" snikte tante Manda. En toen begon ze heen en weer te draven in de kamer. Ze dekte een stuk van de tafel, en zette brood en boter neer, een hele gebraden gans haalde ze uit de keuken; het leek wel alsof ze geweten had, dat hij komen zou. "Jongen", zei de oude Joe, "ik ben zo blij, ik ben zo blij." "En het geld" begon de jongen. "Praten we niet meer over", zei de vader. "Ik heb ook mijn fouten gehad. Eigenlijk is alles mijn schuld alleen." "O nee, vader.'" riep de jongen. "Ja", zei Joe beslist. "Nee;" riep George. "We zijn het nog steeds niet eens", glimlachte de vader. "Ga aan tafel, jongen, en eet!" "Het paard", zei George. Ze liepen naar de schuur. Het paard had zelf de stal al gevonden. Het kreeg een bak vol haver. Toen pas at George ook. "Smaakt het?" vroeg tante Manda, terwijl ze hem over zijn haar streelde. "Ik heb nog nooit zo lekker gegeten." zei George.
Dat werd een goede kerstavond in de eenzame boerderij, de beste, die daar nog ooit gevierd was.

Bewerkt naar een verhaal van Anne de Vries

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

Mivo -16 | 39 Pagina's

De boodschap van de engelen

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

Mivo -16 | 39 Pagina's