Calvijn
Kerntekst: 1 Samuël 7:3 "Indien gijlieden u met uw ganse hart tot de Heere bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astaroths; en richt uw hart tot de Heere en dient Hem alleen."
Het is avond. Door de donkere straten van Parijs lopen enkele mannen. Voor een groot huis blijven ze staan. Eén van hen grijpt de zware klopper en laat hem op de deur vallen. Hol dreunt het geluid door het huis. Wie zijn die mannen en wat komen ze doen? Op de eerste verdieping van het grote huis zit, bij het licht van een kaars, een jonge man te studeren. Hij weet het wel! Het zijn soldaten die hem komen halen! Weer het geluid van de klopper en stemmen: "In naam van de koning, doe die deur open!" Vluchten moet hij! Maar hoe? Er is maar één uitweg: over het balkon aan de achterkant van het huis naar beneden. Snel blaast hij zijn kaars uit, trekt de lakens van zijn bed, knoopt ze aan elkaar. Calvijn hoort dat Moret, zijn kostbaas, mopperend de deur openmaakt. Dan bindt hij de lakens vast aan zijn balkon en glijdt vliegensvlug naar beneden. Snel verdwijnt hij in het donker.
Wie is toch deze man en waarom moet hij zo plotseling vluchten? Het is Johannes Calvijn. Hij werd geboren in 1509 in Noyon, een stad in Noord-Frankrijk. Zijn vader was een rijk man; zijn moeder een stille vrouw. Zij nam Johannes mee naar de Rooms-Katholieke kerk. Als er een processie gehouden werd, liep hij mee in de stoet met een grote kaars. Een processie is een optocht, waarbij een heiligenbeeld door de stad wordt gedragen. En als ze dan bij het klooster kwamen, mocht ook Johannes de relikwieën, die werden meegedragen, kussen. Dan keek moeder blij. Johannes wordt een vroom man, dacht ze, hij wordt priester! Johannes kon goed leren. Hij was nog maar veertien jaar toen hij naar Parijs vertrok om daar te gaan studeren. Erg gemakkelijk had hij het niet op de kostschool. Zijn bed was hard, het eten slecht en het wemelde er van ongedierte. Lange dagen moest er gestudeerd worden en kende je de lessen niet, dan kreeg je met de zweep! Veel studenten werden er ziek en stierven. Johannes wilde graag priester worden, maar zijn vader zei dat hij naar Orleans moest gaan, om voor rechter te leren. Dan kon hij later veel meer verdienen en een rijk man worden! Johannes gehoorzaamde zijn vader en vertrok naar Orleans. Daar werkte hij net zo hard als in Parijs. Hij vergat soms te eten en hij sliep 's nachts maar een paar uur! Later keerde hij naar Parijs terug. Studeren wilde hij, alleen maar studeren!
En toch... ook al kon hij studeren zoveel hij wilde, ook al had hij een grote toekomst voor zich, toch was hij niet gelukkig. Johannes was onrustig over zijn zonden. Hoe zou hij daarvan verlost kunnen worden? Onder zijn vrienden waren er enkelen, die met Johannes praatten over de Hervorming. Maar Calvijn moest van Luther nog niet veel hebben, hoewel hij goed de fouten van de Rooms-Katholieke kerk zag. Totdat de Heere hem liet zien, dat alleen het offer dat de Heere Jezus Christus had gebracht, hem kon redden. Calvijn vertelde er later zelf van: "Ik hield vast aan de bijgelovigheid van het pausdom, zodat ik niet gemakkelijk uit die erg diepe modder kon worden opgetrokken. Maar mijn hart veranderde door mijn plotselinge bekering." Calvijn was toen ongeveer 24 jaar oud.
Op een dag moest zijn vriend, Nicolaas Cop, vluchten. Hij had in een grote redevoering op de universiteit van Parijs allerlei fouten van de Rooms-Katholieke kerk opgenoemd. Nicolaas Cop had de mensen verteld: "We kunnen alleen maar zalig worden door het geloof in de Heere Jezus. Voor Hem moeten wij ons neerbuigen. Niet voor de heiligen. Zij kunnen ons niet helpen!" De luisteraars keken elkaar onrustig aan. Zoiets te zeggen, dat is gevaarlijk! Dat is ketterij! Nicolaas Cop werd door de soldaten gezocht, maar Johannes Calvijn ook, omdat hij Nicolaas geholpen had bij het schrijven van de redevoering. Zo stonden ze die avond voor het huis waar Calvijn woonde. Ze wilden hem gevangen nemen, misschien wel doden! Maar jullie weten al, dat Johannes ontsnapt is. Langs zijn balkon, door de tuin. God had hem bewaard.
Nu begint voor Calvijn een zwervend leven. Hij verlaat de Rooms-Katholieke kerk. Overal preekt hij op zijn zwerftochten. Hij komt in Straatsburg en in Bazel. In Bazel schrijft hij zijn beroemde boek "De Institutie". Dat betekent: "De Onderwijzing".
Dan komt Calvijn in Genève. Farel heeft daar Het Evangelie gebracht. De Heere heeft de prediking van de Hervorming in deze stad rijkelijk willen zegenen. Farel kan het werk in zo'n grote stad niet alleen af en zoekt naar iemand die hem helpen wil. Dan hoort hij, dat Calvijn op doorreis is in de stad en er een nacht zal blijven. Farel gaat nog dezelfde avond naar hem toe. Hij probeert Calvijn over te halen in Genève te blijven. Calvijn weigert; hij wil blijven studeren, maar Farel praat dringend en zelfs dreigend met hem: "In de naam van de almachtige God zeg ik u, dat Hij u niet zal zegenen, als u aan Zijn roepstem geen gehoor geeft. God zal uw studie vervloeken, als ge u aan zulk een grote nood durft te onttrekken en weigert hulp en bijstand te geven!" Daar schrikt Calvijn van. Hij durft niet langer te weigeren. Hij moet en wil nu wel geloven dat het Gods wil is dat hij in Genève blijft. Zo gebeurt het dat Calvijn in Genève gaat wonen. Al gauw begrijpt hij, hoeveel werk er op hem wacht. Maar nu eenmaal de beslissing is gevallen, wil hij niets anders meer dan werken. Hij zou wel de hele stad willen winnen voor Christus! Elke dag preekt hij. Hij wil ook dat er op school uit de Heilige Schrift wordt verteld. Calvijn wil daarvoor een leerboek gaan schrijven, een catechismus. Hij wordt door de stadsregering aangesteld als predikant en belooft, dat het van nu af aan anders zal worden in Genève.
Er moeten regels komen voor de gemeente, een kerkorde heet dat. Ook moet regelmatig het Heilig Avondmaal bediend worden. De stadsbewoners moeten gaan leven naar Gods geboden. Wie lid wil worden van de gemeente, moet in het openbaar belijdenis afleggen van zijn geloof. Wie openlijk een zondig leven leidt, zal gestraft worden! Maar dan komt er ook tegenstand. Wat, belijdenis doen van je geloof? Is het niet genoeg, dat je als kind gedoopt bent? Wat moeten al die nieuwigheden? Er zijn mensen, die Calvijn en Farel van allerlei lelijke dingen beschuldigen! Haat is het en vijandschap tegen Gods werk!
Op de Paasmorgen van het jaar 1538 komt het zelfs tot een oproer. Scheldwoorden klinken door de kerk, zodat Calvijn niet meer preken kan. Hij komt van de kansel af en dan... zijn vijanden stormen op hem af, het zwaard in de vuist. Zij zullen Calvijn wel eens voor altijd het zwijgen opleggen! Calvijns vrienden zien wat deze mannen van plan zijn. Ze springen overeind om Calvijn te beschermen. Er wordt gevochten. Gelukkig, ongedeerd verlaat Calvijn de kerk.
Ook de bestuurders van de stad zijn tegen Calvijn en Farel. Als we die predikanten wegsturen, wordt het wel weer rustig in de stad, denken ze. Calvijn en Farel worden verbannen. Calvijn is verdrietig en teleurgesteld. Maar toch zegt hij: "Het zij zo! Hadden wij de mensen gediend, dan waren we slecht beloond, maar wij dienen de grote Meester, die aan ons denkt, meer dan we verdienen." Jij zou misschien gezegd hebben: "In die stad kom ik nooit meer terug!" Maar wat geeft het een vrede in je hart als je gelooft dat de Heere weet wat goed voor je is.
Calvijn vertrekt naar Straatsburg. Straatsburg lag toen in Duitsland. Hij wordt er predikant van een kleine gemeente van Franse vluchtelingen. Calvijn heeft het er goed. Ook trouwt hij er met een jonge weduwe. Ondertussen probeert de Roomse kerk in Genève de macht weer in handen te krijgen. Ze stoken de burgers op tegen de Hervorming. Maar God regeert. Steeds meer brieven krijgt Calvijn uit Genève: Kom toch terug! Eerst wil hij niet. Maar tenslotte krijgt hij ook een dringende brief van Farel. En dan gaat hij. Omdat de Heere hem roept. Twintig jaar lang werkt Calvijn in Genève. En de strijd is niet minder zwaar dan voor de verbanning. Maar Calvijn mag ervaren dat God getrouw is en dat geeft hem de kracht om verder te gaan.
Calvijn wil dat er nu een nieuwe kerkorde wordt opgesteld. Er is zoveel zonde in de stad! Genève moet een stad worden, waarin de mensen leven naar Gods geboden. Er moet kerkelijke tucht komen. Voor de scholen stelt hij een nieuwe catechismus op. Hij bezoekt de zieken, maar ook de mensen die het met de godsdienst niet zo nauw nemen. En hij preekt, vaak iedere dag. En gelukkig, de Raad die de stad bestuurt, steunt hem. Dat is wel nodig, want Calvijns vijanden zitten niet stil. Zij proberen hem tegen te werken. Maar Calvijn weet, dat het Gods werk is. Dat hij voor Gods eer strijdt en daarom houdt hij vol. Tegen degenen die hem belasteren, maar nog meer tegen degenen die God belasteren. Eén daarvan is Michael Servet, een Spanjaard. Sinds kort verspreidt hij zijn dwaalleer ook in Genève. "Jezus is helemaal niet de Zoon van God", zegt hij tegen de mensen. De Raad laat hem gevangen nemen en opsluiten in de gevangenis. Calvijn zoekt hem daar vaak op en praat met hem. Toch wil Servet zijn dwaling niet herroepen. Dan besluit de Raad dat Servet gedood moet worden. Calvijn is het daarmee eens. Maar dat Servet verbrand zal worden, keurt hij af! Het helpt niet: op het marktplein van Genève wordt het vonnis voltrokken. En terwijl de brandstapel wordt aangestoken en de verstikkende rook van vochtig hout omhoog walmt, ligt Calvijn in zijn huis op zijn knieën vurig voor de stervende Servet te bidden.
De laatste jaren van zijn leven voelt Calvijn zich ziek. Zijn gezondheid was altijd al slecht geweest. Vaak had hij last van zware hoofdpijn. Maar nu hoest hij veel, eet weinig en heeft vaak koorts. Toch blijft hij gewoon halve nachten doorwerken aan zijn boeken. Tenslotte krijgt hij ook een longziekte, tering zei men toen, en reumatiek, zodat hij erg veel pijn lijdt.
Op de Paasdag van het jaar 1564 wordt hij in een stoel naar de kerk gedragen. Hij heeft geen kracht meer om te lopen. De mensen in de kerk hebben tranen in hun ogen. Ze weten dat hij spoedig zal sterven. Als Calvijn nog één keer met de Raad wil spreken, komen de bestuurders van de stad om zijn ziekbed staan. Dan zegt Calvijn: "Genadige heren, ik kan u niet genoeg danken voor de vriendelijkheid, die u me hebt bewezen en voor uw geduld met mij. Ik heb gedaan wat ik kon. Toch was mijn werk vaak gebrekkig. Vergeef me, dat mijn arbeid zo gering is geweest. Vergeef me ook, wanneer ik te heftig en te driftig was. Broeders, laat alles wat u doet, zijn tot eer van God, de Koning der koningen, de Heere aller heren."
Mijn arbeid is gering geweest! Dat zegt de man, die werkte tot diep in de nacht. Die zijn gezondheid had opgeofferd om Gods Woord te kunnen prediken! Als de deur van de sterfkamer opengaat, komt een tachtigjarige man binnen. Het is Calvijns vriend Farel. Hoor wat Farel zegt: "Weet ge nog, broeder Calvijn, dat God uw weg naar deze stad leidde en hoe ge eerst weigerde te helpen?" "Ik weet het nog." antwoordt Calvijn, "Ik wilde niet. Tot God mij liet zien, dat Hij mij riep." "Vaarwel, mijn broeder. Nog een korte tijd, dan zullen we elkaar terugzien hier boven", zegt Farel dan.
Op 27 mei 1564, 's avonds om acht uur, als het schemerig wordt in de ziekenkamer, sterft de grote hervormer, Johannes Calvijn, 55 jaar oud.
Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 augustus 1992
Mivo -12 | 24 Pagina's