JBGG cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van JBGG te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van JBGG.

Bekijk het origineel

‘Hebt gij Mij lief?’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Hebt gij Mij lief?’

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

God gebruikt vaak moeilijke omstandigheden om het geloof in Hem te verdiepen. Dwars door alle moeite en zelfs dwars door de zonde heen, leert Hij Zijn kinderen te geloven in Zijn Woord en te vertrouwen op Zijn leiding. Petrus was daarvan een voorbeeld. In dit verhaal komt hij dichtbij ons. Het wijst ons heen naar de God van Petrus, Die nog steeds Dezelfde is.

‘Petrus! Hebt u even tijd?’

Petrus schrikt op en kijkt naar de deur.

‘Simon! Wat zie je eruit! Wat is er?’

Simon, een van de zadelmakers van Kapernaüm, stapt binnen. Zijn ogen staan radeloos.

‘Petrus, ik weet niet meer hoe het moet. Ik kan er niet meer tegen!’

‘Ga eens zitten, Simon.’

Simon doet het. Hij slaat meteen zijn handen voor zijn gezicht.

‘Wat is er gebeurd, Simon?’

Het duurt even voor er antwoord komt. Als een plotselinge windvlaag de deur dicht slaat, kijkt Simon op.

‘Petrus, gelooft u in God?’

‘Ja!’

‘Gelooft u in Jezus?’

‘Ja!’

Simon schudt het hoofd. Hij blijft even stil. Buiten loeit de volgende windvlaag over Kapernaüm.

‘Simon, wat is er gebeurd?’

Simon hoort de vraag nauwelijks. ‘Ik snap niet waarom mijn enig kind dit moet meemaken. Ik heb lang gedacht dat ik van harte in Jezus geloofde. Ik heb jarenlang alles gedaan om te leven zoals Hij leefde. Maar ik stop er denk ik maar mee.’

‘In feite ben ik er al mee gestopt,’ voegt hij er wat zachter aan toe.

‘Simon, wat is er dan gebeurd?’

‘Jezus heeft ons geleerd onze naaste lief te hebben als onszelf, hè? We moeten zelfs onze vijanden liefhebben en voor hen bidden. Ik heb het allemaal grif aangenomen. Heerlijke tijd was dat! Het leek allemaal zo eenvoudig. Je ging naar Jezus toe. Je luisterde naar Zijn bezielende woorden. Je voelde je helemaal warm worden van binnen. Als je een ernstige ziekte had, vroeg je Hem of Hij je beter wilde maken. En Hij deed het. Je kon dagelijks achter Hem aan lopen en wonderen bekijken en naar gelijkenissen luisteren. Ik had het idee dat ik de hele wereld wel kon veroveren in Jezus’ naam. Mijn hele leven zou ik van Hem getuigen. Ik zou alles voor Hem over hebben, als het moest, tot gevangengenomen worden en sterven toe.

Had ik maar geweten wat ik nog allemaal mee zou maken. Dan had ik afstand gehouden. Dan had ik Hem nu ook niet hoeven verloochenen.’

‘Simon! Meen je dat?’

‘Ja, maar ik zie geen andere weg.’

 

Simon ziet de tranen in Petrus’ ogen springen.

Hij dwingt zich tot enige rust. Vaag beseft hij wat hij Petrus aandoet. De apostel is enkele dagen in Kapernaüm. Na tien jaar de gemeente in Jeruzalem geleid te hebben, moest hij de stad verlaten, omdat koning Herodes hem gevangen had gezet en wellicht wilde doden. Voor hij nu verder reist, wil hij even in zijn oude woonplaats zijn. En nu komt een simpele zadelmaker hem aan het eind van de dag lastig vallen met zijn problemen!

Simon kijkt Petrus aan. Die kijkt allen maar vragend terug.

‘Weet u wat er gebeurd is, Petrus? Ik zal bij het begin beginnen. Kort na het Pinksterfeest in Jeruzalem ben ik teruggegaan naar Kapernaüm. U weet dat ik me hier nog maar net gevestigd had als zadelmaker. Eerst ging het goed. Ik kon geen geschikte werkplaats vinden aan de hoofdweg, de karavaanroute. Maar meestal vonden genoeg kooplui en handelaars de weg naar mijn huis. Dus was er genoeg eten op de plank. Ik ben al snel getrouwd. We kregen ook een kind, een meisje. Dat bleek niet helemaal in orde te zijn. Ze ontwikkelde zich traag. Ze zag er altijd breekbaar uit. Haar ogen waren niet zo best. Het duurde vreselijk lang voordat ze een beetje verstaanbaar kon praten. Ik kan eerlijk zeggen dat ik er nooit moeite mee heb gehad. Met Jezus kan ik alles aan, dacht ik.

Maar toen begon de ellende. U weet dat de oude overste van de synagoge is afgezet, omdat hij ook in Jezus was gaan geloven. De nieuwe overste is streng farizeïsch. Voor elke discipel van Jezus draait hij zijn hoofd om. Ruim drie jaar geleden startte zijn toen kersverse schoonzoon een zadelmakerij aan de hoofdstraat. Hoe die het financieel rond kon krijgen, begrijp ik nog niet, maar hij verkocht zijn producten altijd voor een iets lagere prijs dan ik. Ik heb alles gedaan om met hem te kunnen concurreren. Nóg langere dagen werken. Toch nog iets minder vragen voor een zadel of een kleed. Nog sterker afdingen op de prijs van het leer dat ik moest inslaan.

Maar het lukte niet! Wat ik ook deed, er kwamen geen klanten terug. Lang heb ik het volgehouden om geduldig te zijn, om mijn verwensingen aan het adres van mijn concurrent in de kiem te smoren. Maar honger maakt bitter. En zolang het mijzelf en mijn vrouw betreft, ach, dan kan ik aardig wat verdragen. Maar mijn kind! In de afgelopen maanden heb ik haar zien vermageren, zien verzwakken. Sinds enkele weken ligt ze op bed. Ik geloof niet dat ze er nog af zal komen.’

Simon zwijgt. De storm is ondertussen toegenomen. Het huis kraakt. Regen klettert neer op het dak. Zal ik het laatste ook nog vertellen? vraagt hij zich af. Het ergste? Petrus zegt niets. Die voelt zeker aan dat er nog meer moet komen.

 

‘Petrus, hebt u een kind wel eens echt verdriet zien hebben?’

Petrus knikt.

‘Ik ook. Toen ons dochtertje niet meer uit bed kon komen, heeft ze zo verschrikkelijk gehuild. Niet hard. Niet boos. Niet met allerlei schreeuwen. Maar heel zacht. Je zag alleen maar tranen en soms schokte haar lichaampje. Weet u wat ik haar toen beloofd heb? Dat ik voor haar een pop zou maken, een heel mooie, met echt haar, die altijd bij haar zou zijn. Wat fleurde ze toen op, alleen al omdat ik het beloofd had.

Eigenlijk kon het er niet af, maar ik heb meteen uit mijn kleine voorraad geitenleer een mooi stuk uitgezocht. Lang, zacht haar zat erop. Ik heb het te drogen gelegd. En elke dag vraagt ze wel drie keer: “Papa, ik krijg een mooie pop van u, hè?” en altijd zeg ik: “Ja, kind, jij krijgt van mij een mooie pop, hoor.”

Maar Petrus, ik kan het niet meer zeggen! Dat kind ligt al weken geduldig te wachten op haar pop. Maar mijn voorraad is op. Ik moet nee verkopen! Ik heb alleen dat stukje geitenleer nog. En wat moet ik daarmee? Eten is toch belangrijker dan een pop!

“Papa, krijg ik vandaag de pop?” vroeg ze gisteren. Ik kon het niet meer door mijn keel krijgen om ‘ja’ te zeggen. Ik ben naar buiten gelopen om het verdriet van mijn kind niet te zien. Het kookte bij mij van binnen.

Was ik toen maar niet in de richting van de synagoge gelopen! Want daar stond de overste van de synagoge. Het was of de duivel met me speelde.

Dit keer draaide de overste zijn hoofd niet om. Hij keek me minachtend aan en vroeg: ‘En helpt Jezus nog een beetje?’

Ik ben schreeuwend op hem afgestormd. ‘Wat Jezus! Jóú moet ik hebben met je vrome gezicht! Armen uitzuigen, dat kun je, hè? Mensen met honger laten creperen! En je lieve schoonzoon zijn beurs spekken!”

Hij liet me uitrazen en zei kalm: “Ik dacht dat je volgens Jezus je vijanden lief moest hebben.”’

Simon slaat zijn ogen neer en nauwelijks verstaanbaar in het woedende geweld van wind en regen fluistert hij: ‘Toen heb ik Hem verloochend. “Hou je mond over Jezus!” zei ik. “Die ken ik niet meer!”’

Simon had niet vermoed dat het herhalen van die woorden hem zoveel pijn zou doen. Als om het van zich af te schudden praat hij snel en met stemverheffing door: ‘Toen ik eenmaal weer thuis was, moest ik ook weer hardop bidden. Het begin ging nog wel. Dat bad ik gedachteloos zoals al jaren, maar toen ik bij de vijfde bede kwam, dacht ik: Nee, nu niet verder gaan. Niet gaan huichelen! Want van die eerste beden meende je ook al niets.

Uw Naam worde geheiligd. Niet door mij, ik heb Hem verloochend.

Uw Koninkrijk kome. Ik zie er niets van.

Uw wil geschiede. Nee! Ik wil niet kapotgemaakt worden. Ik wil niet dat mijn kind zo lijdt.

Geef ons heden ons dagelijks brood. Ik heb nog nooit zo weinig gekregen als vandaag.

En dan moet ik ook nog mijn schuldenaren vergeven. Ik zou niet weten hoe ik die schijnheilige synagogebaas en zijn schoonzoon zou moeten vergeven. Ze maken mijn kind...!’

 

Simon houdt opeens zijn mond. Petrus is opgestaan.

‘Kom eens mee naar buiten,’ zegt hij.

Mee naar buiten? Nu het zo stormt?

Maar Petrus doet de deur al open. Hij wenkt nog een keer en loopt het stormachtige schemer in. Simon volgt hem.

Even later zit hij naast Petrus op een heuvel net buiten Kapernaüm. Voor hem ligt het Meer van Galilea. Het raast angstaanjagend. Valwinden storten zich vanaf de bergen ten oosten van het meer op het water en beuken het onophoudelijk. Regen uit zwarte wolken striemt neer. Metershoge golven klappen bruisend uiteen op de rotsige oever.

Simon is in een oogwenk doorweekt. Hij kijkt naar Petrus. Wat wil die? Waarom doet die zo dwaas?

Petrus wijst naar het zuiden.

‘Daar, midden op het meer, bevonden wij ons, toen zo’n storm ons overviel. Samen met de andere apostelen zat ik in een grote vissersboot. Jezus was er ook bij. Hij sliep in het achterschip op een hoofdkussen. Ik was als visser heel wat gewend. Maar zo’n noodweer, nee! Het was of de duivel met ons speelde. We werden voortdurend heen en weer geslingerd. Het ene moment hingen we hoog op een golf, het volgende ogenblik klapten we neer in een golfdal. Golf na golf spoelde over ons heen. Hozen had geen enkele zin. Nog zie ik die ontzaglijke golf omhoogkomen. “Heere, help! We vergaan!” schreeuwden we.

We zijn naar Jezus toe gekropen. We hebben Hem wakker geroepen. Hij wierp rustig een blik om Zich heen en keek ons toen aan, verwijtend. ‘Waarom zijn jullie zo bang?’ vroeg Hij. ‘Ik ben toch bij jullie?’

Toen ging Hij staan, wees even naar wind en golven en zei kortaf: “Zwijg! Wees stil!”

Weg was de wind. Weg waren de golven. Het was onmiddellijk heel stil.’

Simon huivert. Een verterende onrust laait op. Zijn boosheid wankelt. Zou Jezus dan toch...?

 

De storm begint af te nemen. De regenvlagen worden minder. Af en toe breekt het wolkendek.

‘Enige tijd later,’ vertelt Petrus verder,’ voeren we weer op het meer. Dat was nadat Jezus meer dan vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen te eten had gegeven van vijf broden en twee visjes. Ik weet niet of jij daarbij was.’

Ja, daar was ik bij. Wat had ik toen een kinderlijk vast vertrouwen in Jezus!

‘Jezus had ons weggestuurd met het schip. Ik kom straks wel, had Hij gezegd. Hij wilde alleen zijn om te bidden. Driekwart nacht hebben we getobd om tegen de wind in aan de overkant te komen. We kwamen nauwelijks vooruit. Totdat we enorm schrokken. ‘Een spook!’ schreeuwde een van ons. Doodsbang waren we. Weet je wie het was? Jezus. Hij liep over de zee en wilde voor ons uit naar de overkant gaan. “Wees niet bang!” riep Hij, “Ik ben het!”

Ik was zo verrast en zo opgelucht, dat Hij er weer was. Ik riep: “Heere, als U het echt bent, zeg dan dat ik bij U moet komen.” “Kom!” zei Hij. Ik ben uit de boot gestapt en kon zomaar naar Hem toe lopen. Ik was vast en zeker snel bij Hem geweest, als ik maar naar Hem was blijven kijken. Op zeker moment keek ik echter naar de golven. Onmiddellijk zonk ik weg. “Heere, help!” schreeuwde ik. Toen pakte Jezus mijn hand en trok mij op. Samen met Hem ben ik teruggelopen naar de boot.’

Petrus kijkt Simon aan. ‘Simon, als je Jezus in het oog hebt, kun je zelfs over de zee lopen, over golven van dood en ellende. Dan wordt het onmogelijke mogelijk.’

Simon geeft geen antwoord. Boven de bergen in het oosten haasten de laatste wolken zich weg. De wind gaat liggen en boven hem koepelt een stralende sterrenhemel. Onwillekeurig kijkt Simon omhoog. Hij moet opeens aan Abram denken. Die heeft ook eens zo naar boven staan kijken, naar de sterren, de onwrikbare tekenen van Gods trouw en waarheid.

Dan wordt het beeld van de sterrenhemel wazig. Tranen vullen zijn ogen. ‘Heere!’ bidt hij, ‘help me!’

 

‘Zie je daar die kleine inham, Simon?’

Petrus wijst naar de westkust van het meer.

‘Daar heb ik Hem na Zijn opstanding ontmoet. Ik had samen met enkele andere apostelen weer op het water gezeten. Hij nodigde ons aan de maaltijd. Misschien begrijp je hoe ik me voelde. Ik had Hem drie keer verloochend in de zaal van Kajafas, vlak voordat Jezus ging sterven. Kort daarvoor had ik nog geroepen: “Als het moet, wil ik zelfs met U sterven!”

Direct na Zijn opstanding was Jezus al aan me verschenen. Hij had mijn vreselijke zonde vergeven.

Onbegrijpelijk wonder! Maar de pijn zat diep. Ik twijfelde er ook ernstig aan of ik nog wel apostel mocht blijven.

Tijdens de maaltijd, daar aan de oever van het meer, keek Jezus me opeens aan. “Simon,” vroeg Hij, “heb jij Mij liever dan dezen?” Verwonderd antwoordde ik: “Ja, Heere, U weet dat ik U liefheb.” “Weid dan Mijn lammeren,” zei Hij toen.

 

Ik was al helemaal blij. Hij droeg mij op toch zorg te dragen voor Zijn volgelingen! Maar even later vroeg Hij het weer: “Simon, zoon van Jona, heb je Mij lief?” Ik zei opnieuw: ‘Ja, Heere, U weet dat ik U liefheb.” En Hij zei: “Hoed dan Mijn schapen.”

Maar nog was Hij niet klaar. Voor de derde keer vroeg Hij: “Simon, heb je Mij lief?” Ik werd er verdrietig van. Gelooft U me dan niet? dacht ik. Maar ja, ik had wel drie keer gezegd dat ik Hem niet kende. Er was niets in mijn leven dat voor me pleitte. Toen heb ik gezegd: “Heere, U weet alle dingen. U weet dat ik U liefheb.” Toen zei Hij: “Weid Mijn schapen.”

Het laatste hoort Simon al niet meer. Simon, heb je Mij lief?

Heere, hoe kunt U dat nu aan me vragen? U weet toch hoe ongelovig ik ben? Hoe alles wat ik heb gedacht en gedaan tegen me pleit? U weet toch dat ik U zelfs verloochend heb?

Simon, heb je Mij lief?

Maar, Heere, ...

Simon, heb je Mij lief?

Simon buigt het hoofd. Er breekt iets van binnen. Heere, U weet alle dingen. U weet dat ik U liefheb.

Vrede daalt in zijn hart. Zonder dat hij er iets voor hoeft te doen, haasten de laatste wolken van ongeloof en opstand zich weg. Onwrikbaar vast verankert zich in hem het geloof: Ik heb Jezus lief, omdat Hij mij eerst heeft liefgehad.

Maar Heere, wat hebt U dan gedaan met mijn zonden?

Met mijn ongeloof?

 

Voor Simon verder kan denken, stoot Petrus hem aan. ‘Zullen we bidden, Simon?’

Simon knikt. Net als Petrus staat hij op. Onder de open hemel breidt hij zijn handen uit.

‘Onze Vader, Die in de hemelen zijt,’ bidt Petrus, ‘Uw Naam worde geheiligd.’

‘Ja, Heere,’ fluistert Simon, ‘met Uw hulp zal Ik Uw Naam belijden, ook, morgen, tegenover de overste van de synagoge.’

‘Uw Koninkrijk kome.’

‘Ja, Heere, laat het mij om Uw Koninkrijk te doen zijn en niet om mezelf.’

‘Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.’

‘Ja, Heere, hoe het ook gaat, met Uw hulp zal ik geduldig zijn.’

‘Geef ons heden ons dagelijks brood.’

‘Ja, Heere, ik zal vertrouwen op Uw zorg. Morgen krijgt mijn dochtertje haar pop en voor de rest zult U zorgen. Zo kinderlijk vast zij vertrouwt op mijn belofte, zal ik vertrouwen op Uw belofte.’

‘En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.’

Simon worstelt met zijn ontroering. Vergeven, dát is wat God met zijn zonden doet. Om Christus’ wil voorgoed wegdoen en totaal vergeten, alsof ik nooit zonde heb gedaan. ‘Dank, Heere, eeuwig dank voor Uw genade, voor Uw vergeving.’ Zijn hart voelt zo onmetelijk ruim, dat er plaats is zelfs voor zijn concurrent en diens vrome schoonvader.

Hardop bidt Simon de rest van het Onze Vader mee: ‘En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in der eeuwigheid. Amen!’

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

Eigenwijs | 28 Pagina's

‘Hebt gij Mij lief?’

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

Eigenwijs | 28 Pagina's