BIJ U SCHUIL IK
(Psalm 143 : 9b)
Psalm 143 is een gebed. Een gebed van David. Wellicht dateert het uit de tijd, dat hij moest vluchten voor zijn zoon Absalom. Hij wordt door vijanden benauwd en ten dode toe vervolgd. Hij voelt zich als levend begraven. Zijn geest is overstelpt en z'n hare is verbaasd. Ook hier zou hij hebben kunnen zingen:
'k wou vluchten, maar kon nergens heen, zodat mijn dood voorhanden scheen.
Nergens heen? Ja toch! Er is voor de dichter maar één weg en dat is de weg naar boven, naar de levende God. En te midden van de hem omringende gevaren is daar plotseling de uitroep: bij U schuil ik. De HEERE is Davids schuilplaats. Is Hij ook de onze? Hoe kunnen we eigenlijk het nieuwe jaar in zonder de HEERE, zonder deze Schuilplaats? Dreigen de gevaren niet aan alie kant: van buitenaf en misschien meer nog van binnen uit?
Schuilen. Dit woord laat ons twee dingen horen: onze schuld en Gods genade. Onze schuld. Immers, toen God ons geschapen had en wij in het Paradijs met Hem leefden, waren er geen dreigende gevaren. De mens leefde in vrede met God onder een wolkenloze hemel. Toen behoefden we niet te schuilen, noch ons te verbergen. Totdat! Ja, totdat we ons van God losscheurden. Toen is de hemel inktzwart boven ons geworden en het noodweer kondigde zich aan. Het oordeel van God legde zich over ons leven. Weg was de vrede, de liefde, de harmonie. Sedert onze val trekt de mensheid als een lange stoet van veroordeelden door de woestijn van dit leven; geen uitzicht, geen verberging, geen schuilplaats.
Maar hoe kan het dan, dat David toch van een schuilplaats spreekt en dat dit nog wel de Heere zelf is? Ja, dat is 't tweede, dat in dit woord schuilen opgesloten ligt nl. Gods genade. Toen de mens gezondigd had, probeerde hij zich voor God te verschuilen. „Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van de HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs". Maar ach, dat was geen houdbare schuilplaats tegen de toorn van God. En toen is God gaan spreken; gaan spreken van een Schuilplaats, een veilige Schuilplaats, want „wij geloven dat onze goede God, door Zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich de mens alzo in de lichamelijke en geestelijke dood geworpen en geheel ellendig gemaakt had, zichzelf begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor I-Iem vloed en heeft hem gehoord, belovende hem Zijn Zoon te geven en hem gelukzalig te maken" (Art. 17 NGB).
Christus - de Schuilplaats. Die Man zal zijn als een verberging tegen de wind. en een Schuilplaats tegen de vloed. Hij heeft de Schuilplaats bij God voor Zijn gemeente verdiend in een weg, waarin voor Hem geen schuiling overbleef. Hoor de smartkreet uit het oord van de dood: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Zo-zit in dit woord schuilen, dat David hier bezigt, het kruis van de Heere Jezus verborgen; zo werpt dit woord licht op de duisternis van Golgotha, waar de hemel zich inktzwart kleurt boven de Berg, des Verbonds. Geen schuilplaats voor Hem, als al Gods golven en al Gods baren over Hem heengaan. Geen schuilplaats voor Hem, als alle vijanden Hem omringen en Zijn ziel in Hem overstelpt is. Geen schuilplaats voor Hem, Die geen zonde gekend heeft, maar die God zonde voor ons gemaakt heeft. Nu mag David vanuit de verdiensten van Christus hier zeggen: Bij U schuil ik. Want vanaf het kruis laat God nu de boodschap horen: Zie, daar is een plaats, een schuilplaats bij Mij. Met deze geopende Schuilplaats konxt de Heere ook ons weer tegemoet in dit nieuwe jaar. In Christus is het: Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde! De einden der aarde, daar horen wij ook bij. God sluit van de nodiging om tot deze Schuilplaats te komen niemand uit. De deur van deze Schuilplaats is geopend naar een goddeloze wereld.
Wonderlijk: zonden vormen bij deze Schuilplaats geen belemmering; eigen gerechtigheid en vrome werk en wel. Simon de Farizeer kon er niet door, de zondares wel. En wij? Kwamen wij al binnen in deze Schuilplaats? Hoor, daar binnen wordt gezongen, door tollenaren en zondaren, door Ruth, de Moabitische en door de kamerling uit Morenland, door David en door Petrus:
„Gij zijt mij, HEER, ter schuilplaats in gevaren Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1980
Daniel | 28 Pagina's